Onderstaande tekst is een excerpt uit het onvoltooide 'Psychoanalyse als een weg van bevrijding' [2015]
In de verhouding tussen primair proces en secundair proces doet zich het volgende merkwaardige gegeven voor: terwijl het primair proces eerder komt en de grote innerlijke wereld blijft, van waaruit het secundair proces als een plus zich pas kan ontwikkelen, is toch voor ons volwassenen het secundair proces (en niet het primair proces) de ons bekende en vertrouwde wereld. Het secundair proces overheerst ons alledaagse bewustzijn. Het is vanzelfsprekend en reflecterend hebben wij er vat op. Het primair proces ontglipt aan ons bewustzijn en kan rustig door ons genegeerd worden. Wij hebben er immers toch geen vat op.
Deze verhouding tussen primair en secundair proces bepaalt de volgorde, waarin wij nu naar beide processen gaan kijken. Wij gaan uit van de ons bekende wereld. Dit betekent dat wij eerst een omschrijving geven van de kenmerken van het secundair proces en pas daarna en van daaruit de verder liggende wereld van het primair proces pogen te benaderen. Om de inzichtelijkheid van de begrippen die aan de orde komen te verscherpen, kies ik er voor, de twee processen te exploreren aan de hand van een verhaal, dat door zijn uitzonderlijke aard het karakter van een parabel heeft. Het verhaal voltrok zich in het leven van het blinde en doofstomme, bijna zevenjarige meisje Helen Keller. Ik noem het kortweg de parabel van het secundair proces.
Wie was Helen Keller? Op deze vraag gaf Mark Twain, die haar zeer goed kende, dit antwoord: "Helen Keller is fellow to Caesar, Alexander, Napoleon, Homer, Shakespeare and the rest of the immortals… She will be as famous a thousand years from now as she is today." Ook als men op deze vergelijking wil afdingen, blijft de vraag hoe een blind en doofstom meisje kon uitgroeien tot deze vrouw van wereldhistorische betekenis. Ik laat haar lange, mateloos boeiende leven hier buiten beschouwing. Mij gaat het om het verhaal van die ene scène: de bijna zevenjarige Helen bij de waterput. De geïnteresseerde lezer verwijs ik graag naar de gezaghebbende (en bijna als een roman te lezen) biografie Helen Keller: A Life van Dorothy Herrmann uit 1998 (University of Chicago Press). De uitspraak van Mark Twain vindt men daar geciteerd.
Om ons verhaal over Helen adequaat te vertellen moet ik de scène bij de waterput (de ontdekking van de taal) plaatsen tegen de achtergrond van de daaraan voorafgaande periode: die van Helen zonder taal. Hier stoten wij meteen op het uitzonderlijke van Helens leven, waardoor het ook zo instructief is. Door de confrontatie met dit uitzonderlijke krijgen wij een kijk op het gewone, die wij gewoonlijk juist niet krijgen. Het ongewone: hoe kan een zo intelligent, wilskrachtig, nieuwsgierig en gevoelsbegaafd kind als Helen bijna zeven jaar worden zonder taal te kennen? En hoe kan het dat zij – anders dan wij allemaal – in één bliksemend ogenblik, de taal ontdekte en meteen leerde gebruiken? Om die vraag te beantwoorden is een – hier slechts summiere – beschrijving van haar vroege levensloop onmisbaar.
Helen Keller werd op 27 juni 1880 geboren in Tuscumbia, een stadje in Alabama, een van de zuidelijke staten van Amerika. Gezegend met een perfecte gezondheid en een scherp gezichtsvermogen was zij bovendien een voorlijke baby met een snelle intelligentie. Voordat zij een jaar was en ging lopen kende zij al een aantal woorden, o.a. het woord ‘water’, dat zij ‘wah-wah’ noemde. Toen zij negentien maanden oud was, werd zij getroffen door een ziekte met hevige koortsen, die de dokters in die tijd ‘brain fever’ noemden. Volgens sommige huidige medici duidde dat op roodvonk, volgens anderen op hersenvliesontsteking. Enkele dagen leek het dat zij sterven zou. Toen de koorts zakte viel zij in een bedriegelijk kalme slaap. Snel bleek echter dat de ziekte haar blind en doof had achtergelaten. Latere medische tests toonden aan dat haar ogen geen enkel licht opvingen en haar oren geen enkel geluid. Door haar prille leeftijd was Helen dus blind én doofstom. Het complexe proces van het als klein kind leren van de taal was hiermee verijdeld. Het is bekend dat in eeuwig zwijgende duisternis opgesloten zijn en daar niet kunnen uitbreken en ook niet erover kunnen communiceren bij deze heel jonge kinderen vaak tot een onvoorstelbare wildheid leidt: ‘temper tantrums’, bijten, krabben, klauwen, schoppen, stukslaan. Met haar impulsieve, heftige en koppige aard en haar snelle geest was Helens razende destructie voor haar liefhebbende, maar te toegevende moeder onhanteerbaar en voor de omgeving was zij een ‘monstertje’.
Met onze wijsheid achteraf kunnen we het betreuren, dat het zo lang heeft moeten duren voor er hulp kwam. Toen Helen zes jaar was kregen haar ouders via verwijzing door een oogarts (van wie zij tevergeefs een medische oplossing verwachtten) contact met de directeur van het prestigieuze Perkins Instituut voor blinden, door wiens bemiddeling Anne (Annie) Sullivan op 3 maart 1887 als gouvernante voor Helen in huis kwam. Helen en Annie zouden vanaf die dag onafscheidelijk blijven tot Annie’s dood, toen Helen 56 jaar was. De scène bij de waterput is hiermee het begin van het verhaal van twee vrouwen, die door de omgeving (en dat was eerst heel Amerika en waren later ook grote delen van de wereld) als twee helften van één persoon werden beleefd. In de woorden van Mark Twain: "… it took the pair of you to make a complete and perfect whole".
Nu de achtergrond van de scène. Wij vernamen reeds hoe Helen er aan toe was, toen Annie in huis kwam. Annie nam meteen een drastische disciplinering van dit – met alle goede bedoelingen verwende, verwarde en wild-ongeremde – kind ter hand. Maar Annie speelde ook vanaf de eerste dag haar grote troef uit: zij maakte contact met Helen door, bij allerlei gelegenheden, in Helens handpalm de letters van het toen al gangbare vinger-alfabet te spellen. Hoewel Helen de betekenis niet begreep, was het wel een geheimzinnig contact en de verbindingslijn (navelstreng) met de mensenwereld, waar zij potentieel toe behoorde. Annie’s troef nu was, dat zij meteen het spellen in Helens hand stopte, zodra Helen zich misdroeg. Daarmee verbrak Annie het contact, de verbindingslijn en de belofte van betekenis en wierp zij Helen terug in haar duistere tombe. Dit bleek buitengewoon effectief in het veranderen van Helens gedrag. Want in haar tombe verkeerde Helen namelijk niet in de toestand van het natuurlijke primair proces – zoals bij voorbeeld een dier dat ook op zijn wijze is – , maar van een totaal uit de hand gelopen, een verwilderd primair proces, zonder een noemenswaardige rol van het secundair proces bij een zesjarig kind.
Wij komen nu bij een omvattend begrip, dat ons enige tijd zal bezig houden. Ik doel op het begrip betekenis. Dier en mens leven niet alleen in een wereld van behoeften (driften) en hun bevrediging, maar ook in een betekenis-wereld. Als wij dier en mens zeggen, geven wij meteen aan, dat betekenis zich voordoet in twee vormen (of zo men wil: gedaanten), die van het signaal (bij dier en mens) en die van het symbool (alleen bij de mens).
Het spellen van letters in haar hand introduceerde Helen tot een nieuwe wereld: betekenis. Dit introduceerde haar ook tot de vraag: heb ik te maken met een signaal of met een symbool? Zoals wij zullen zien gaapt er een afgrond tussen beide. Verwarring tussen signaal en symbool leidt tot chaos. Dit wist Helen niet en dit moest zij gaan ontdekken.
Waarin ligt het verschil tussen signaal en symbool? Een sprekend voorbeeld van signaal vinden wij in de klassieke conditioneringsexperimenten van Pavlov e.a. Het aanslaan van een stemvork of het tikken van een metronoom is voor de hond het signaal dat er voedsel aankomt. Na enige herhaling is er nu bij de hond een verbinding gelegd tussen het signaal en het oorspronkelijke object (voedsel) en de hond reageert al op het signaal met speekselafscheiding. Door de verbinding heeft het willekeurige signaal een betekenis gekregen, die het tevoren niet had. Een ander voorbeeld is: in een bos de geur van een sigaret, die als signaal voor een dier de betekenis heeft dat er een mens in de buurt is. Het dier leert de betekenis. Een signaal kondigt de komst van het object aan of geeft de opdracht voor een handeling. Ook de mensenwereld is vol van signalen. Denk bij voorbeeld aan de deurbel, de telefoon, het stoplicht of de tekentjes op het computerscherm. Bij het symbool nu ligt de verbinding tussen het object en het teken geheel anders. Het woord ‘meneer Jansen’ kondigt niet zijn komst aan (zoals dat bij voorbeeld voor een hond wel zo is), maar vertelt ons iets over meneer Jansen en doet ons juist in zijn afwezigheid over hem denken. Kortom het woord-symbool ‘meneer Jansen’ is niet direct verbonden met een object (de lijfelijk aanwezige meneer), maar met een concept, een gedachte in ons hoofd over meneer Jansen.
Deze overwegingen waren nodig om te begrijpen wat er tussen Annie en Helen bij het schrijven van het vinger-alfabet gebeurde. In de eerste paar weken leerde Helen o.a. de tekens (codes) voor mok (‘mug’) en melk (‘milk’) en drinken (als handeling), maar zij begreep niet dat het lettertekens van een woord waren. Voor haar waren het signalen, die direct verbonden waren met het object (bij voorbeeld melk) dat op dat moment tevoorschijn zou komen. Voor haar waren het signalen, die – door hun directe verbinding (schakeling) met het object – aankondigden dat dit reeds aanwezige object nu bevrediging zou geven. Helen was bevangen in een primitieve vorm van het primair proces: behoefte, signaal en bevrediging door het werkelijke object. Zij haspelde de codes voor mok (‘mug’), melk (‘milk’) en drinken als handeling door elkaar heen. Annie worstelde een maand lang tot uitputtens toe met deze aporie. Haar wegen liepen dood… tot op die gedenkwaardige morgen, waarop Helen bij het wassen het teken voor water gevraagd had. Annie spelde w-a-t-e-r in Helens hand. Pas na het ontbijt dacht Annie hier weer aan. Toen zij de waterpomp in de tuin zag staan, had zij haar lumineuze idee. Zij liep er met Helen heen. Terwijl zij pompte, liet zij Helen de mok onder de kraan houden. De krachtige koude waterstraal vulde de mok en stroomde over Helens hand. Toen spelde Annie het woord w-a-t-e-r
in Helens andere hand.
Wat er daarna gebeurde, vinden we beschreven in de brief, die Annie diezelfde avond aan een vertrouwde kennis schreef. Ik citeer hier nu uit: “Het woord zo direct volgend op de sensatie van het koude water over haar hand leek haar als met een schok te verrassen. Zij liet de mok uit haar hand vallen en stond als aan de grond genageld. Een nieuw licht kwam in haar gelaat. Zij spelde ‘water’ meerdere malen. Toen knielde zij op de grond en vroeg de naam. Zij wees op de pomp en plotseling draaide zij zich om en vroeg mij naar mijn naam. Ik spelde ‘teacher’… Op de weg naar het huis was zij hoogst opgewonden en leerde de naam van elk ding dat zij aanraakte, zodat zij in enkele uren tijds dertig nieuwe woorden leerde.”
In haar autobiografie bracht Helen zelf, deze scène van het zesjarige meisje beschrijvend, het aldus onder woorden: “Het mysterie van de taal werd mij [op dat moment] geopenbaard. Ik wist toen dat w-a-t-e-r betekende: dat wonderbaarlijke koele iets, dat over mijn hand stroomde… Elk ding heeft een naam en elke naam baarde een nieuwe gedachte.” Zij voegde er aan toe dat elk ding, dat zij aanraakte, leek te trillen van leven. Op de zojuist door mij gecursiveerde zin zullen wij uitvoerig terugkomen, omdat Helen hier een frappante intuïtie toonde in het mysterie van de taal. Eerst moeten wij echter nog even stil staan bij het lumineuze van Annie’s inval. Er was bij Helen de verwarring tussen de twee zelfstandige naamwoorden ‘mok’ en ‘melk’ met daarbij ook nog het werkwoord ‘drinken’. Annie kwam nu op het idee een vierde teken in de constellatie in te brengen, het teken voor ‘water’, dat Helen even tevoren geleerd had. Annie deed dus twee dingen. Ten eerste doorbrak zij Helens signaal-denken en de gewoonte-verwarring van m-o-k en m-e-l-k. Ten tweede suggereerde zij – terwijl de mok in Helens ene hand was – een verband c.q. een verbinding tussen het over Helens andere hand stromende, werkelijke water én het teken voor water. Door het onderscheid tussen twee tekens te combineren met de verrassende nabijheid en verbinding tussen teken en werkelijkheid (het object ‘water’), creëerde Annie een scène, die aan Helen de mogelijkheid bood te ontdekken dat de lettertekens in haar hand geschreven iets anders waren dan zij tevoren gedachteloos had aangenomen. Helen pikte dit op: w-a-t-e-r is niet een signaal, maar een symbool. Dit is de betekenis van dat ene ogenblik, waarop Helen als aan de grond genageld stond: het ogenblik waarop haar het mysterie van de taal werd geopenbaard.
De scène bij de waterput geeft ons aanleiding op een tweetal vragen in te gaan. De eerste vraag is deze: hoe kon de ontdekking van de taal in één ogenblik plaats vinden en hoe konden de enkele uren daarna een definitieve ommekeer in Helens leven brengen? Met andere woorden: wat was de achtergrond-situatie, van waaruit Helens ontdekking naar voren sprong? De tweede vraag luidt: hoe valt in eerste instantie te formuleren, wát het was dat Helen ontdekte, dat wil zeggen hoe kunnen wij ons enigszins een beeld vormen van wat Helen het mysterie van de taal noemde?
Bij de poging tot beantwoording van de eerste vraag krijgen wij meteen te maken met Helens uitzonderlijke, ja letterlijk unieke situatie. Proberen wij ons het volgende voor te stellen: hier is een verstandelijk en gevoelsmatig begaafd, energiek en ambitieus meisje van bijna zeven jaar, dat niet weet dat dingen een naam hebben en dat aan die ene naam een gedachte of voorstelling verbonden is, kortom een wezentje dat – daarin lijkend op de dieren – geen taal kent en in die zin niet tot de mensenwereld hoort, want er zijn geen mensen zonder taal. Globaal aangeduid leert een kind tussen twee en, zeg, zeven jaar de taal van de ouders begrijpen en zelf tot in de finesses hanteren. Dit proces heeft bij Helen helemaal niet plaats gevonden. Dit bepaalt ons bij het gegeven dat, hoe groot het vermogen om taal te leren ook moge zijn, het kind de taal niet ontdekt en niet leert gebruiken, als deze niet van buiten af door de omgeving in het kind wordt ingebracht. Enerzijds wordt iets dat sluimert gewekt, anderzijds wordt iets dat er niet was (de concrete taal) van buiten af in het kind ingebouwd. Zo dubbelzinnig is de taal van een kind. Taal is eigen én zij is vreemd.
Helens ouders hadden haar (door welke factoren ook bepaald) geen taal aangeboden. Helen leefde in een enerzijds zeer beperkte, anderzijds onvatbaar diffuse, onbegrensde en on-noemelijke wereld van signalen die zij opving en gebaren die zij maakte om haar wensen uit te drukken. Het punt hierbij was, dat haar werkelijke wereld niet overeenstemde, maar in strijd was met haar mogelijkheden en haar rijping. Hoe lang was zij er immers al aan toe om woorden te begrijpen? Van de wereld waarin Helen nu al vijf jaar leefde, kunnen wij ons slechts vanuit de verte en via analogieën en verbeelding enige voorstelling maken. Wij gaven reeds aan dat het een wereld van signalen was. Dat wil zeggen dat het primair proces met zijn onmiddellijke verbindingen domineerde. De woord-symbolen, waarin een mensenkind voor het grootste deel leeft, ontbraken. Helen was een ronddolende ziel, een wild zoekend wezen, zonder te kunnen weten waar zij naar zocht, door haar handicap ontspoord, maar met de diffuse notie dat er meer moest zijn dan wat er actueel was. Er was in haar een tastend vermoeden van een spoor dat ergens heen zou leiden. Om het abstracter te zeggen: Helen zocht naar een aansluiting van haar verwilderde primair proces bij het ordenende secundair proces dat zij deels rudimentair kende en deels niet kende, maar vermoedde.
Waarom het hier gaat wil ik verduidelijken door enige verhalen te vermelden over Helens gedrag toen zij vijf à zes jaar oud was (dus voor de komst van Annie Sullivan). Helen zelf schrijft hier ook over in Mijn levensgeschiedenis. In die verhalen speelde het opsluiten van mensen een grote rol. Helen had ontdekt dat zij met een sleutel een deur op slot kon draaien. Het voorval wordt vermeld dat moeder in de kelder was en Helen snel de sleutel van de kelderdeur omdraaide en moeder meer dan een uur gevangenhield. Terwijl moeder telkens op de deur bonsde, zat Helen hier tegenaan en lachte van plezier, als zij het dreunen voelde. Omdat niemand verder in de buurt was, duurde het geruime tijd voor moeder door huispersoneel verlost werd. Een andere keer als een bediende in een kamer bezig was, gooide Helen snel de deur dicht, draaide die op slot en verstopte de sleutel en was pas na lange tijd bereid de plek van de sleutel aan te wijzen.
Deze voorvallen geven ons een inkijkje in Helens innerlijke wereld. Zij had weliswaar geen taal, maar wel concepten en gedachtegangen. Zij had bij voorbeeld een conceptie van een sleutel en een slot en van oorzaak en gevolg: als ik iemand in de kamer opsluit kan die er niet uit totdat ik die kamer weer opendoe. Ik kan de afwezige (verstopte) sleutel in mijn gedachten koesteren en dus in mij gedurende langere tijd een voorstelling vasthouden van iets dat afwezig is (hetgeen een dier niet kan). Deze concepten en gedachtegangen, waarin zij wensen, doel en middelen, voorstellingen en emoties in een geheel over een lange tijdsduur met elkaar verbond, zijn een uiting van het secundair proces. Er was in Helen dus al een samenspel van primair proces en secundair proces, maar er was geen taal en daardoor bleef het secundair proces rudimentair.
Helens spel met de sleutels geeft ons zicht op het verband tussen secundair proces en taal. Dit verband verschijnt op tweeërlei wijze. Ten eerste, het secundair proces valt niet samen met de taal. Het secundair proces omvat de potenties en de structuren, waaruit de taal voortkomt. Bij Helen waren er uitingen van het secundair proces voordat er taal was. Ten tweede, pas in de taal kan het secundair proces tot ontplooiing komen. Helen leefde in een wereld van primair proces en een afgeknot secundair proces. In Helen vóór haar zevende jaar waren de mogelijkheden van haar secundair proces groot, maar de werkelijkheid ervan was armelijk. Helen zocht een verhouding tussen primair en secundair proces, die zij niet vinden kon. Pas door de taal kon haar secundair proces het primair proces gaan leiden, ordenen en productief maken. Door het ontbreken van taal was er geen natuurlijk samengaan van primair en secundair proces.
Helen had er al wel een notie van, dat een ‘mok’ niet ‘melk’ is en dat ‘drinken’ niet een ‘mok’ of ‘melk’ is, maar in haar diffuse wereld ontbrak een universeel criterium om een onderscheid tussen ‘mok’, ‘melk’ en ‘drinken’ te maken. Dat criterium wordt pas door de taal geleverd: elk ding of elke handeling heeft zijn eigen naam (het betreffende woord) die onderscheiden is van elke andere naam (ander woord). Vooruitgrijpend op termen die straks aan de orde komen, kunnen wij zeggen: wat bij Helen ontbrak was de denotatie, dat wil zeggen het ding (object) heeft een naam, die gekoppeld is aan het concept en aan het symbool voor het concept. In Helens wereld was er wel connotatie: de concepten die verbonden waren aan sleutel, moeder opsluiten en het plezier daarin of in dingen stuk maken waren als connotaties al in haar levendig en werkzaam, maar de connotaties waren niet – via het concept – gekoppeld aan een denotatie en aan een object.
Een interessante bijgedachte bij Helens sleutel-experimenten is nog het volgende. Helen schrijft later dat het deze experimenten waren, die haar ouders tot de overtuiging brachten, dat er nu echt iets gebeuren moest, dat er iemand moest komen om haar echt op te voeden en te onderwijzen. Symbolisch kunnen wij Helens sleutel-experimenten aldus opvatten: ik sluit jullie op met mijn sleutel, maar geef mij de sleutel, waardoor ik uit mijn gevangenschap ontsnappen kan en mij vrij kan bewegen. Wat en waar die sleutel was wist Helen niet. Het was Annie Sullivan die dat wist; de sleutel heette taal. Annie bood Helen die sleutel aan en Helens geest via haar tastzin ‘zag’ opeens het aanbod en greep het gretig aan. De ontdekking dat w-a-t-e-r een woord-symbool was en dat al die tekens geschreven in haar hand woorden waren, bevrijdde Helen uit de diffuse innerlijke wereld van het verwilderde primair proces en het afgeknotte secundair proces. Het woord als de eigenlijke vorm van het secundair proces schiep orde in de chaos en licht in de duisternis én het verbond in één ongedeelde beweging Helens eenzaam dolende ziel met de wereld van de mensen.
Met deze overwegingen sluiten wij de beantwoording van de eerste vraag af (die immers luidde: wat was de achtergrond van waaruit de ontdekking van de taal in één ogenblik kon plaats vinden?). Wij komen hiermee toe aan de tweede vraag. Kort gezegd luidt deze: wat was het dan dat Helen ontdekte? Met andere woorden: hoe kunnen wij ons in eerste instantie enigszins een beeld vormen van de nieuwe wereld, die Helen ontdekte en die zij aanduidde met “het mysterie van de taal”? Anders gezegd: hoe groot was de draagwijdte, letterlijk de portee, van Helens sprong? Wat waren de consequenties van Helens ommekeer, haar meta-noia, haar verandering van zienswijze?
Wij kunnen terecht vermoeden dat in dat ene ogenblik (de ‘openbaring van het mysterie’) er in Helen geen formuleerbare gedachte was, maar een onmiddellijke en onzegbare ervaring. In deze ervaring lag ‘alles’ besloten. Later – op dit ogenblik terugkijkend – vindt zij intuïtief de formulering, die wij reeds eerder (in ons relaas van de scène bij de waterput) cursief citeerden: “Elk ding had een naam, en elke naam baarde een nieuwe gedachte”. Ook kunnen wij terecht vermoeden, dat het begin van reflectie, van denken over haar ervaring, heel snel op dat ene, eeuwigdurende, ogenblik volgde. Deze reflectie vond jaren later de vorm van de door mij gecursiveerd geciteerde zin. Ik neem deze zin als uitgangspunt van mijn poging in begrippen te formuleren wat het was dat Helen ontdekte. Het gaat hierbij om een viertal begrippen. Ik noem deze basisbegrippen de vier factoren.
De eerste factor is de persoon, die ontdekt dat elk ding een naam heeft. Wij noemen deze persoon het subject. Waarom ik het subject de eerste van de vier factoren noem, wil ik als volgt verduidelijken. Vóór de scène bij de waterput leefde Helen als subject in de betekeniswereld van signalen, maar niet in die van de taal. Bij de waterput ontdekte Helen zichzelf als het subject van de taal. Toen Annie Sullivan, vlak daarvoor, het water over Helens hand liet stromen en het woord w-a-t-e-r in Helens andere hand schreef, was logisch en objectief gezien alles van de taal al aanwezig (namelijk in Annie en in alle mensen om Helen heen). Alleen Helen ontbrak. Wat de taal betreft lag ‘alles’ klaar, maar er zou niets gebeurd zijn, als Helen die ene beweging (die sprong) van het ontdekken van de taal niet gemaakt had. Helen moest zelf die beweging maken. Zij was alleen (eenzaam) in het maken daarvan en zij moest die beweging binnen zichzelf, in haar bewustzijn maken. Dit betekent ook dat Helen haar bewustzijn moest veranderen (meta-noia). Met 'alles lag klaar' bedoelen wij (zoals direct hierna duidelijker zal worden) de andere drie basisfactoren. Het water was er, het woord-symbool in Helens hand was er, het taal-bewustzijn van Annie en de anderen was er, maar Helen – als subject – was er niet… totdat zij haar sprong maakte. Gezien vanuit de haar omringende taalwereld was Helen de laatste die nog subject moest worden. Maar in haar sprong werd zij subject en daarmee de eerste factor in de (d.w.z. haar) taalwereld. Pas nu zij subject geworden was, konden de andere drie factoren volgen (het water, het code-teken en de gedachte). Met het dictum ‘de laatste wordt de eerste’ bedoelen wij in dit geval dus dat door Helens ontdekking niet de grote taalwereld om haar heen, de ‘objectieve’ wereld, veranderde, maar dat Helen zelf veranderde en door de uitstraling daarvan veranderde ook haar wereld én de omgeving. Wij zullen later, in heel andere verbanden dan Helen, dit gegeven tegenkomen: de verandering begint in het subject zelf en pas dan verandert de wereld, waarin het subject leeft. Op dit gegeven doelen wij als wij zeggen dat het subject de eerste factor in de constellatie van de vier is.
De tweede en de derde factor in de betekeniswereld van de taal duidde Helen tezamen aan in dat ene zinnetje: “Elk ding had een naam”. De tweede factor, namelijk het ding – in dit geval het vocht dat over Helens hand stroomde – noemen wij in het vervolg het object. Met “een naam” duidde Helen de derde factor aan: het geschreven teken in haar hand. De derde factor noemen wij het woord-symbool of kortweg: het symbool.
De vierde factor in de betekeniswereld van de taal drukte Helen intuïtief prachtig uit in de woorden “en elke naam baarde een nieuwe gedachte”. Zij duidde hiermee aan dat - anders dan in de signaalwereld van de dieren - het symbool direct verbonden is met een gedachte. Zoals wij nog uitvoeriger en sprekender zullen zien, gaat het juist om de verbinding tussen het symbool (het woord) en de gedachtewereld over het woord. Deze gedachtewereld is de vierde factor en wij duiden die in het vervolg aan met de term conceptie óf (zoals wij nog zullen verduidelijken) soms ook met de term concept. Subject, object, symbool en conceptie zijn de vier constitutieve factoren van de betekeniswereld van de taal. Inzicht in het complexe en nauwsluitende netwerk van de vier factoren maakt het mogelijk taal te onderscheiden van niet-taal. Bij onze verdere exploraties zal blijken dat wij niet één van de vier factoren kunnen missen, maar ook dat wij als basisstructuur niet meer dan deze vier nodig hebben. De vele fenomenen van de taal en de begrippen omtrent deze fenomenen hebben elk hun eigen zinvolle plaats in het netwerk van de vier.
In dit verband is het zinnig om nog op een enkel punt te wijzen, namelijk mijn invalshoek ten aanzien van de vier. Mijn benadering is een psychologische en – specifieker – een psychoanalytische. Dit brengt mee dat ik het subject als de eerste van de vier benoem. Zonder ‘iemand’ of een wezen (dier of mens) voor wie iets betekenis heeft, is er psychologisch gezien geen betekenis. Het hangt van het subject af of iets betekenis heeft en van welke aard de betekenis is. Het subject zet alles in beweging, of juist niet. Het subject bepaalt welke verbindingen er gelegd worden tussen het object en het teken (signaal of symbool) en tussen de conceptie, het object en het teken. Bij voorbeeld: er gaapt een afgrond tussen Helen als subject in de signaal-wereld en Helen als subject in de taalwereld. Ik hoef er slechts op te wijzen dat er heel andere invalshoeken ten aanzien van de vier zijn. Zo kan in een logisch-filosofische verhandeling het subject grotendeels uit het betoog worden weggelaten, omdat het eerst voorondersteld wordt en vervolgens tussen haakjes gezet en buiten het betoog gehouden kan worden. Het gaat de betoger immers om de logische structuren van de betekeniswereld (van het subject). Een ander voorbeeld is de taalkundige die het object, in de gedaante van de referent, centraal stelt, omdat het hem gaat om de concrete verwijzing van woorden bij voorbeeld in een literaire tekst. Deze voorbeelden geven het volgende aan: enerzijds worden in elke basisfactor de andere drie voorondersteld. Anderzijds vertegenwoordigt elke basisfactor een wereld in zich, die zich van de andere drie onderscheidt.
Vanuit Helens verworven taalwereld kunnen wij een scherper inzicht krijgen in de daaraan voorafgaande signaalwereld. Oppervlakkig kijkend zouden wij kunnen denken dat er in de signaalwereld slechts drie factoren zijn: het subject (c.q. individuele organisme), het object en het teken (het signaal). Maar ook in de signaalwereld is er die vierde factor: conceptie. Hoe primitief en beperkt een betekeniswereld ook moge zijn, er is altijd, binnen het organisme, een verbinding tussen het object en het signaal. Bij voorbeeld, in een experiment à la Pavlov is er in de hersenen van een hond een verbinding gelegd tussen het object (het voedsel) en het signaal (de metronoom of de bel). Daarmee is het bewustzijn van de hond veranderd en is er een – zij het primitieve – conceptie ontstaan van een verband tussen object en signaal. De signaal-wereld en de taal-wereld hebben dus gemeenschappelijk, dat er vier basisfactoren zijn, maar zij verschillen van elkaar in de aard van het teken (symbool tegenover signaal) en in de aard van de conceptie. Daarom kunnen wij, wat de signaalwereld betreft, beter van de proto-conceptie spreken. Al naar gelang van het theoretisch standpunt van de onderzoeker kan dit verschil zo relatief zijn dat er sprake is van een continuüm of zo absoluut dat er sprake is van een dichotomie.
De hier zojuist gegeven verheldering diende als achtergrond voor ons onderzoek naar de plaats van de vier factoren in de betekeniswereld van mensen. Nu wij enig zicht gekregen hebben op het subject als de eerste factor, kunnen wij de samenhang van de andere drie factoren gaan exploreren. Ik wil dit – ter wille van de overzichtelijkheid – doen aan de hand van de volgende schematische voorstelling:
Conceptie
Symbool (het woord) Object
Dat wij ons in het hierna volgende op drie factoren kunnen concentreren, wordt begrijpelijk als wij bedenken, dat de vierde factor op de achtergrond steeds meespeelt. Immers, het vormen van een conceptie, het in relatie tot een object treden en het object door middel van een (woord)symbool benoemen – dit alles wordt door het subject, de persoon gedaan.
Wij beginnen de verkenning van de driehoek bij het object. In mijn beschrijving van wat Helen als subject van de taal bij de waterput ontdekte, noemde ik het object als tweede factor: het water dat over haar hand stroomde. Onze tocht langs de driehoek begint hier, ook omdat het object de meest direct toegankelijke van de drie factoren is. Ons dagelijks bewustzijn is het meest direct bezig met de objecten die ons omringen: onze leefwereld. Lang voordat mensen zich gingen bezighouden met conceptie en met symbolen als gebieden van centrale aandacht, waren zij opgenomen in een intensief verkeer met de dingen in hun leefwereld. Mensen bevonden zich vanaf het begin weliswaar in de betekeniswereld van de taal, maar ook in een leefwereld, waarin de dingen in een directe zin objecten waren van behoeftebevrediging en van gevaar, dat gehanteerd moest worden, dus in een praktische handelingswereld. Vooral zolang een betrouwbare kennis omtrent de wereld nog zwak ontwikkeld is, kunnen objecten een ongereflecteerde en overweldigende uitstraling hebben. Maar waar het ons om gaat zijn de objecten - niet in de directe leefwereld, maar in de betekeniswereld. En in de menselijke betekeniswereld is het object direct verbonden met een naam, dat wil zeggen met het symbool, dat het object benoemt en daarmee uitlicht uit en afzondert van de omringende werkelijkheid.
Maar dan komt de vraag: wat bedoelen wij met het object dat benoemd wordt? Twee betekenissen van het begrip 'object' doen zich voor. De eerste betekenis is: dit concrete voorwerp heeft een naam, bij voorbeeld de mok die Helen nu in haar hand heeft en wat er naast Helen staat is de waterput en daarnaast staat de boom. Al die concrete, werkelijke dingen hebben elk hun eigen naam. Mijn waarneming van dit ene object maakt het mogelijk daar iets mee te doen, bij voorbeeld het te benoemen. Dit ene object en deze ene naam gaan dan samen. De naam gaat dan fungeren als een ankerpunt, waardoor ik het object kan vastleggen, het afzonderen uit de omringende omgeving, met de naam een cirkel om het object trekken (het de-finiëren) en daarmee bij wijze van spreken arresteren. Ik kan mij de naam inprenten, die in mijn geheugen vasthouden en er elk gewenst moment naar terugkeren als dit ene object, bij voorbeeld deze mok en deze waterput, ook als dit object niet aanwezig is.
Dit alles tezamen wordt technisch aangeduid met de term denotatie. Denotatie is de verbinding tussen dit concrete object in de werkelijkheid en het symbool: de naam die ik aan het object geef. Deze rechtstreekse verbinding tussen object en symbool maakt het mogelijk denotatie op te vatten als de algemeen geldige, objectieve en bepalende betekenis van een woord en (zoals wij in het vervolg zullen zien) het dan af te zetten tegen connotatie als subjectieve, bijkomstige betekenissen en associaties van de betrokken persoon.
Wij komen nu aan een tweede – en nogal van het eerste verschillende – antwoord op de vraag: wat bedoelen wij met het object dat benoemd wordt? Het object is nu niet het concrete ding of voorwerp, maar is een vorm, die het subject uit het concrete object abstraheert. Door die vorm herkent hij in het concrete voorwerp dit object. Bij voorbeeld als ik zeg ‘Dit is een tafel’, dan duidt het woordsymbool op een vorm als een relatie of een functie van delen. Dit maakt dat ik in een duizelingwekkende veelheid, verscheidenheid en toevalligheid van gedaanten zonder moeite het object, dat wil zeggen de vorm ‘tafel’ herken en de vorm abstraheer. Of denk bij voorbeeld aan de vele gedaanten van ‘de hond’. In elke concrete waarneming zit dus al een enorme abstractie, die wij ‘als vanzelf’ maken. ‘Het object’ betekent dus niet dit concrete ding, maar dit soort ding of het zo en zo ding. Als Helen zegt “elk ding heeft een naam”, bedoelt zij ‘elk soort ding heeft een naam’. Het woord ‘m-o-k’ duidt niet op het concrete ding in haar hand, maar op dat soort ding: van aardewerk of hout of glas, cylindervormig met een oor en daarin onderscheiden van dat ding genaamd ‘beker’: van aardewerk of plastic, zonder oor, met als vorm een afgeknotte kegel.
Deze kleine detaillering geeft aan, dat wij bij het derde punt van de schematische driehoek zijn beland. Na object en symbool zijn wij toe aan: de conceptie. Het beschikken over de mogelijkheid een mok te onderscheiden van een beker, en water van melk en in een concreet voorwerp het object als een vorm c.q. een functie te abstraheren, veronderstelt het vermogen om in zich een conceptie van de werkelijkheid te hebben.
Welke betekenissen denken wij ons bij de term en het begrip conceptie? Conceptie betekent allereerst een handeling, of liever, een beweging, namelijk die van het concipiëren. Hier komt de etymologie ons te hulp. Conceptie is afgeleid van het Latijnse werkwoord capere, dat grijpen, vastpakken of vatten, begrijpen betekent. In concipio, conceptum (de afgeleide vorm) duidt het voorvoegsel ‘con’ op het be-vatten, omsluiten, in zich opnemen en bijeen of samenhouden (denk aan conceptie in de betekenis van ontvangenis). Conceptie betekent dus in de eerste plaats de denkbeweging, waarin wij iets grijpen, vatten en ons eigen maken, in onze innerlijke wereld opnemen. Hiermee zijn wij weer terug bij Helen, zoals zij daar een ogenblik lang stond bij de waterput. Leven wij ons nog eens in deze scène in. Er was het object: het water dat nu over haar hand stroomde. En er was het woordsymbool, dat in haar andere hand geschreven werd. Wat ontbrak was het derde punt van de driehoek: de conceptie. Toen maakte Helens geest in dat ene ogenblik de sprong van de conceptie, de beweging van het concipiëren. Zij vatte het verband tussen het object en het woordsymbool. Ineens begreep zij dat het gekriebel in haar hand niet een signaal was, maar een symbool: woorden van de mensentaal. Conceptie is het vatten van het verband tussen object en teken in de betekenis van een woord. Hier past de spreuk: “In den beginne was het woord”, namelijk in het begin van de mens en van zijn verstaan van de werkelijkheid. In een reuzenstap overschreed Helen de grens tussen dier en mens.
Conceptie treedt hier op als het creatieve moment tussen object en teken. Conceptie verbindt de beiden en hiermee is de hechtheid van de driehoek ontstaan. Van nu af aan vormen de drie een eenheid, wat inhoudt dat de ene van de drie niet losgemaakt kan worden van de andere twee. Elk van de drie ontleent zijn betekenis aan de samenhang met de andere twee. Dit schept een dynamiek, die zonder die drie-eenheid niet mogelijk zou zijn.
Een eerste zicht op deze dynamiek krijgen wij door de unieke, eenmalige situatie van Helen bij de waterput mee te maken. Er was het object, namelijk de schok van de onverwachte, koude waterstroom over Helens hand. Met de schok hing samen: het niet-instrumentele. Er was niet de op nut gerichte handeling, waar het dagelijks leven vol van is, die van een behoefte en een object dat de behoefte bevredigt. Het onverwachte en het nutteloze van het object hielp in het scheppen van een mentale sfeer. Dan was er ineens het teken dat op de schok van het nutteloze object volgde. Ook dit hielp. Maar de doorbraak kwam in de conceptie, die een verband legde tussen object en teken. Helens intuïtie van een verband roept een vraag op. Ziet Helen opeens een verband dat allang bestaat? Of ontstaat het verband pas op het moment dat Helen het ziet? Het antwoord is dat zowel het een als het ander het geval is. Dit bepaalt ons bij de twee dimensies van het verband tussen object en symbool. Immers voor Annie Sullivan en alle andere mensen om Helen heen bestond allang het verband tussen het object water en het woord w-a-t-e-r. Helen had uit zichzelf nooit kunnen weten, dat dit vocht over haar hand stromend de naam w-a-t-e-r had en niet de naam l’-e-au of W-a-s-s-e-r. Helen ziet dus opeens een verband dat allang bestond in dat deel van de mensenwereld temidden waarvan zij leefde. Hier zien wij het puur sociale karakter van de taal. Woorden zijn niet de bedenksels van één mens, maar tekens die aan allen gemeenschappelijk en dwingend geldig zijn: de namen zitten aan de dingen vast. Voordat zij door mensen benoemd werden, hadden de dingen geen namen. Er is geen oorspronkelijk verband tussen een ding en zijn naam. Van daaruit gezien is de vraag: hoe lukte het Helen dan het verband te zien tussen dit vocht en het Engelse woord w-a-t-e-r?
Hiermee komen wij bij het tweede deel van de hierboven gestelde vraag, namelijk bij het antwoord: het verband tussen object en symbool ontstaat pas op het moment dat Helen het legt. Haar conceptie creëerde een verband dat daarvoor niet bestond. Dus alleen dankzij haar conceptie bestaat dit verband: haar conceptie schiep het verband. Ik moet hierbij denken aan een uitspraak van de fysicus Richard Feynman (kennelijk een geestverwant van Helen): “What I cannot create, I do not understand.”
Een achtergrond van het hier aangeduide tweeledige antwoord is deze: er is geen oorspronkelijk verband tussen een ding en zijn naam, maar de idee om aan een ding een naam te geven is wel oorspronkelijk. In zijn vermogen tot conceptie is elk mens creatief. Zodra haar conceptie actief werd, leerde Helen razend snel Engels schrijven, wat geen dier haar nadoet.
Wij komen nu toe aan nog een andere tweeledigheid, die in de scène bij de waterput opgesloten ligt. Het ogenblik van Helens ontdekking sprong tevoorschijn uit de concrete situatie, waarin haar beleving ingebed was. De sfeer van de scène bij de waterput was geladen met spanning, verzadigd van spanning en verwachting. Helens primair-proces-wereld was aan de grenzen van haar mogelijkheden gekomen. Helen was een zeer sensitief kind. Zij moet de sfeer van agitatie, verwachting, wanhoop en hoop, die Annie uitstraalde, aangevoeld hebben. Bovendien had Helen in zichzelf een onnoembare notie van iets dat ontbrak. In de scène bij de waterput sprong uit deze atmosferisch geleden primair-proces-wereld een vonk tevoorschijn, die een nieuwe wereld (die van het secundair proces en de taal) tot ontsteking bracht.
De hier aangeduide concrete en eenmalige situatie waarin Helen taal ontdekte is het eerste lid van de tweeledigheid. Veronachtzaming van het concrete karakter van de situatie gaat ten koste van ons inzicht in Helens ontdekking. Maar nu het tweede lid hiervan. Bevangen in de intensiteit van de concrete en unieke situatie deed Helen een ontdekking, waardoor zij zich juist uit de situatie losmaakte. Zij had namelijk het plotselinge inzicht: het gaat niet om deze concrete situatie, maar om een mysterie, dat vanuit elders zijn licht op deze intens concrete situatie werpt. Door dat inzicht sprong zij uit de situatie naar het licht van dat mysterie toe. Het gaat niet om het water dat nu over mijn hand stroomt en niet om het signaal dat ik het water kan gebruiken. Het teken in mijn hand geschreven is het ‘nutteloze’ symbool dat zegt: water heeft een naam en alle dingen hebben een naam. Taal betekent: de dingen onder woorden brengen. Het zich losmaken uit en de sprong weg uit de concrete situatie heb ik kort hiervoor impliciet reeds aangeduid in de gecursiveerde woorden “zij vatte het verband tussen het object en het woordsymbool”. Deze zin moeten wij nu in delen uiteen gaan leggen: puntsgewijs, in de vorm van werkwoorden.
1. Articuleren - Helen vatte: het kriebelen door Teacher in mijn handpalm is niet een spontane, speelse beweging, die even uit de stroom van het gebeuren opkomt en er meteen weer in terugvloeit als golven van de zee. En het is ook niet een signaal, dat er iets aankomt. Het zijn geen speelse kriebels, maar een opzettelijke, overwogen beweging en in die zin kunstmatig. Zoals de mond van de moeder ge-articul-eerde, kunstmatige klanken voortbrengt om te vertellen dat dit w-a-t-e-r heet, zo waren de kriebels in Helens hand lettertekens van een woord. Zoals normaliter de lichtste nuance van adem, stembanden, tong en lippen van de moeder de scherp van elkaar onderscheiden woorden, de een na de ander voortbrengt, zo brengt nu Teacher, als een moeder, met haar ‘kriebels’ de woorden voort. Articuleren is: op een zodanige, kunstmatige wijze klanken voortbrengen, dat enerzijds de losse delen herkenbaar blijven en dat anderzijds in een soepele beweging deze delen aan elkaar verbonden worden alsof er een vloeiende stroom is. Elk woord klinkt op zich en is door een licht hiaat gescheiden van het voorafgaande en het volgende woord, als kleren aan de waslijn, waarbij je het hiaat tussen de delen niet merkt. Kortom, articuleren is taal voortbrengen in plaats van kreten slaken. Als iemand slecht articuleert brengt hij geen verstaanbare taal voort. In die zin was articulering de eerste voorwaarde voor Helens ontdekking van de taal. Helen vátte de articulering. Haar tastzin was tegelijk haar ‘oor’, dat ‘hoorde’ en haar ‘oog’ dat ‘las’.
2. Onderscheiden - Dankzij de articulering kan het menselijk klankapparaat (stembanden, tong, lippen etc.) – in tegenstelling tot dierlijke kreten – een praktisch oneindig aantal woord-klanken voortbrengen, waarbij elk woord haarscherp te onderscheiden is van elk ander woord. Het menselijk articulatievermogen bestaat echter niet op zichzelf, maar staat in dienst van de menselijke betekeniswereld. Dat wil in ons geval zeggen: de taalwereld. Door de combinatie van de subtiele klank-articuleringscapaciteit met het bestaan van symbolen (woorden) worden de belangrijke onderscheidingen mogelijk.
2a. Het ene woord-symbool wordt onderscheiden van het andere woord-symbool. Het symbool w-a-t-e-r verschilt van elk ander symbool. Daardoor wordt elke dubbelzinnigheid over w-a-t-e-r uitgebannen. Er wordt als het ware om elk afzonderlijk woord een cirkel getrokken, waardoor dit ene woord voorgoed afgegrensd is van ieder ander woord. De menselijke stem-articulering en de woordbeelden in de geschreven taal maken het mogelijk de woorden van elkaar te onderscheiden. Zo leerde Helen heel snel w-a-t-e-r van verregaand gelijkende woordbeelden te onderscheiden. En zo leert een schoolkind (om ons even in Nederlandse verhoudingen te verplaatsen), dat w-a-t-e-r heel iets anders is dan k-a-t-e-r of w-a-k-e-r of w-i-tt-e-r of w-ou-t-e-r. Elke letter en daardoor elk woord behoudt in alle omstandigheden zijn eigen, door conventie vastgelegde betekenis. Daardoor ook zijn in de taal woordenboeken mogelijk, waarin de betekenis van elk los woord volgens een strikt alfabetische orde omschreven wordt. Wij komen hier bij het unieke van de menselijke taal. Geen ander door mensen gehanteerd symbool heeft de precies omlijnde, letterlijke, door conventie vastgelegde betekenis die het woord-symbool heeft.
Denken wij aan schilderkunst en muziek: betekenisgebieden die voor veel mensen niet minder belangrijk zijn dan de taal. In de muziek hebben tonen, ritme, melodie en harmonie betekenis, zoals in de schilderkunst lijnen, kleuren, texturen, afbeeldingen en vlakken die hebben. Tonen en lijnen etc. zijn symbolen in de virtuele ruimte van de muziek en in de virtuele tijd van het schilderij. Maar een toon of een lijn heeft geen door conventie vastgelegde eigen betekenis. Om een symbool in de muziek of in de schilderkunst kun je niet een cirkel trekken die de betekenis van deze ene toon of lijn afgrenst van andere tonen of lijnen. Een toon heeft niet een in alle contexten zichzelf gelijkblijvende betekenis. Er bestaan daarom in de kunst geen woordenboeken. Taal is eenduidig, in de zin waarin bijvoorbeeld muziek of beeldende kunst niet eenduidig zijn. Poëzie is paradoxaal hierin dat zij aan de eenduidigheid van de taal meerduidigheid poogt te ontlokken.
2b. Met het woord-symbool geven wij aan ‘iets’ in de werkelijkheid een naam, waardoor dit ‘iets’ voortaan onderscheiden is van elk ander ‘iets’. Dit ‘iets’ kan een wezen zijn (mens, dier, plant) of een ding (voorwerp), of een handeling, een eigenschap, een idee etc. Wat algemener gezegd: wij lichten één aspect uit de omringende werkelijkheid. Nu komt het cruciale punt van taal. Dankzij het symbool wordt nu ook om het ‘iets’ of het aspect een cirkel getrokken, waardoor het afgegrensd is van al het andere. Hiermee is dit ‘iets’ tot object geworden. Een object is een door het woord-symbool geëffectueerde uitsnede uit de werkelijkheid. Bijvoorbeeld, het over Helens hand stromende vocht wordt door de naam w-a-t-e-r tot het object water. In strikte zin kan ‘iets’ pas van een ander ‘iets’ onderscheiden worden als het tot object gemaakt is. Alleen een object kan onderscheiden worden van een ander object. Elk object heeft nu zijn eigen naam. Bijvoorbeeld, een boom is niet een struik en verdriet is niet woede. Elk object is onderscheiden van elk ander object.
2c. Doordat èn het symbool èn het object omcirkeld en scherp gedefinieerd zijn, kan nu ook hun onderlinge band omcirkeld worden en daarmee onderscheiden worden van de onderlinge verbanden van symbolen en objecten / van alle andere mogelijke verbanden in de werkelijkheid / van andere symbolen, objecten en hun onderlinge band. Wij zien hier het fenomeen terugkeren dat wij ook al onder punt 2a tegenkwamen. Taal doet iets met de werkelijkheid dat door geen enkele andere menselijke activiteit gedaan kan worden. Hier zijn twee ‘entiteiten’ (symbool en object), die beiden in hun betekenis zijn vastgelegd. Daardoor kunnen zij ondubbelzinnig een één-op-één-relatie aangaan. Dat wil zeggen, dat er geen andere ‘entiteiten’ zijn die verwarrend in hun relatie kunnen inbreken. Hiermee zijn wij terug bij het ogenblik van Helens ontdekking. Zij vatte het verband: het symbool w-a-t-e-r hoort alleen bij dit vocht op mijn hand en dit vocht hoort alleen bij het symbool w-a-t-e-r. Dit is de exclusieve wederkerigheid, de één-op-één-relatie. In het voorafgaande werd hierop al geduid in verband met Helens uitroep: elk ding heeft een naam. Deze één-op-één-relatie tussen symbool en object wordt aangeduid met de technische term denotatie. Elk ding heeft een naam (zijn eigen naam) en deze naam hoort bij dit ene ding. Wij zullen in latere verbanden op de belangrijkheid van het begrip denotatie terugkomen en duidelijk maken dat wij buiten het gebied van de taal geen denotatie tegenkomen.
3. Stilzetten en uitlichten - Doordat symbool en object in de exclusieve één-op-één-relatie aan elkaar vastgeklonken zijn, kan nu ook deze relatie, deze band tussen beiden onderscheiden worden van elke andere verbinding in de werkelijkheid. Dit onderscheid maakt het mogelijk symbool en object tezamen als paar, als koppel apart te zetten en als unieke verbinding uit de onophoudelijke stroom van verandering (die de concrete werkelijkheid is) te lichten. Hiermee komen wij bij een volgende betekenis van de uitdrukking “Helen vatte het verband”. Opnieuw verheldert de scène bij de waterput de complexiteit van de begrippen, waarom het hier gaat. Deze scène was een boeiende opeenvolging van momenten, die een sfeer creëerde. Voorafgegaan waren mislukte scènes zoals die waarin Helen de kostbaarste pop kapot gooide of die waarin zij m-o-k en w-a-t-e-r behandelde alsof zij één pot nat waren. Toen kwam de morgen van 5 april. Helen kreeg haar hoed in de hand. Hieruit wist zij dat ze naar buiten gingen in de warme zonneschijn. Zij danste van plezier daarover. Ze wandelden naar de waterput, terwijl Helen de zoete geur van de nabije kamperfoelie opsnoof. De warmte, de geur, de lentewind, de vrijheid van buiten zijn creëerden een sfeer, waarin plotseling het koude water over haar hand met de mok stroomde. Dit alles was de entourage van de scène. Maar de beslissende doorbraak in haar bewustzijn vond plaats in dat ene, unieke ogenblik, waarin zij vatte wat de tekens in haar handpalm werkelijk betekenden. Zij vatte het volgende. Dit teken is niet een onderdeel van mijn leefwereld, waarin water toevallig over mijn hand stroomt in zonneschijn en kamperfoeliegeur. Dit teken hoort niet bij de onophoudelijk voortgaande, diffuse stroom, waarin alles dat verschijnt opgenomen is en waarin alles weer terugzinkt, de stroom van opeenvolging zonder rust. W-a-t-e-r betekent niet de toevallige, concrete stroom vocht die ik nu op mijn hand voel, maar betekent een vorm, die ik in mijn concrete ervaring herken en daarmee meteen uit mijn ervaring abstraheer. W-a-t-e-r betekent een soort ding, een zo-en-zo-ding, dat op velerlei vergankelijke momenten, in allerlei opkomende en vervloeiende situaties er is. Als ik morgen of over een maand in de regen loop of mijn voet in de rivier of de zee steek, of over de bevroren vijver loop, of de kraan aan zet: dat is alles één en hetzelfde (soort) ding.
Om het verschil te begrijpen tussen Helens wereld vóór haar ontdekking en die daarna, is het van belang ons nog eens te realiseren, dat Helen ook vóór haar ontdekking water kende en een conceptie van water had. Maar in die conceptie was een waterstroom niet onderscheiden van alles, wat de waterstroom omringde. Zij leefde in de wereld van het primair proces. Zij zelf was samen met haar omgeving opgenomen in een ongedeelde stroom van gebeuren, waarin er geen plaats was voor een duidelijk onderscheid tussen tastindrukken, impulsen, emotionele gewaarwordingen, gedachten, handeling en reacties uit de omgeving etc. In die stroom was er wel een opeenvolging, maar zonder grenzen, zodat terwijl het één wegzinkt het ander opkomt om voor een daarna volgend gebeuren plaats te maken. Alles wat verschijnt wordt opgenomen in een stroom zonder markeringen. Er is geen hechtingspunt, waaraan iets kan worden stilgezet. Zo gezien was de waterstroom over Helens hand een zinnebeeld van de primair-proces-wereld, waarin zij nu al vijf jaar leefde (nadat zij blind en doof geworden was). Het stromend water van dit moment zou een ogenblik later al weer weggeduwd worden door een volgend toevallig gebeuren, elk zonder een spoor van betekenis, jaar na jaar.
De sprong die Helen maakte, was het plotselinge inzicht dat er nog een andere wereld bestond, dan die van de stroom, waarin zij tot nu toe geleefd had. Het teken w-a-t-e-r was een bode uit die andere wereld. Dit was wat ik bedoelde met te zeggen dat w-a-t-e-r niet hoorde bij de waterstroom (van het primair proces) die over haar hand vloeide. De doorbraak kwam vanuit de wereld van het secundair proces: water is een vorm, die onderscheiden is van de stroom, waarin het ingebed verschijnt. In één bewustzijnsact vatte Helen het onderscheid tussen de toevallige, voorbijgaande stroom en de blijvende vorm van water. Die vorm heeft een naam. Dankzij deze naam kan de vorm als object van mijn denken samen met het woord-symbool (de naam) stilgezet en uit de stroom getild worden. Dit bedoelen wij als wij zeggen dat Helen het verband tussen symbool en object uit de onmiddellijke stroom van gebeuren lichtte en overbracht naar een andere wereld, namelijk die van haar geheugen. Straks (vroeg of laat), als water zich in welke gedaante dan ook voordoet, kan zij het bij zijn naam noemen. En straks, als het symbool w-a-t-e-r verschijnt, terwijl er geen water aanwezig is, kan zij over water denken. Dit is het contrast met het primair proces: in het secundair proces is er een hechtingspunt voor de beweging, dat er in de stroom niet is.
Ik kan mij niet onttrekken aan de notie, dat er een gelijkenis is tussen Helens ogenblik bij de waterput en de scène, die in het bijbelboek Genesis beschreven wordt: het scheppingsverhaal. Ook daar is een waterstroom, die de oervloed genoemd wordt en waarover duisternis ligt. En over de duisternis van de oervloed broedt de geest. Dan klinkt er een woord: 'er zij licht'. Door het woord ontstaat het licht en komt er een scheiding tussen licht en duisternis. Het is in Genesis dus de geest die door het woord het onderscheid in de wereld brengt. De gelijkenis met Helens scène is dat ook in het scheppingsverhaal het woord niet een onderdeel van de waterstroom (de oervloed) is en niet door de waterstroom zelf wordt voortgebracht. Het woord komt van elders. En het woord brengt het hechtingspunt, waardoor het voor het secundair proces mogelijk wordt een kosmos te creëren, die binnen het primitieve primair proces niet mogelijk is, omdat daar geen hechtingspunt is. Analoog aan dit scheppingsverhaal was er in de scène bij de waterput dat ene woord, dat Annie in Helens hand ‘sprak’. Dat woord schiep licht in Helens duisternis en maakte scheiding in een tevoren chaotisch ongescheiden wereld. In die zin was de scène bij de waterput Helens scheppingsmorgen. Hieraan was ook bij Helen een fase voorafgegaan, waarin haar geest broedde over de duisternis van haar primitieve primair proces. In het begaafde meisje van bijna zeven jaar was er geest, maar de geest had het woord nog niet ontdekt en kon het daarom ook niet spreken. Het woord schiep het licht in Helens wereld. Weliswaar bleef zij fysiek haar leven lang rondtasten in een duistere wereld, maar door het woord leefde zij tot op hoge leeftijd in een wereld van licht. Zij schreef boeken, had lief en was betrokken in een intensief geestelijk verkeer met velen van de groten der aarde van haar tijd.
4. Wegslepen, vasthouden en terugkeren - Ter inleiding van ons vierde punt vat ik het derde punt als volgt samen. Wat uit de vergankelijke stroom van gebeuren gelicht wordt, is: in de eerste plaats een woord (bij voorbeeld w-a-t-e-r), in de tweede plaats een object dat aan het woord gekoppeld is en in de derde plaats (dankzij de één-op-één-relatie) het verband tussen woord en object.
Om het grote belang van het nu volgende als sluitstuk van de vier punten te begrijpen, moeten wij ons realiseren dat het begrip ‘uitlichten’ in twee zeer van elkaar verschillende betekenissen kan worden gebruikt. Je kunt iets uit een stroom van gebeuren lichten, om het vervolgens weer snel los te laten en te laten terugvallen in de stroom. Het uitlichten zelf is dan een vluchtig gebeuren. Een voorbijgaande gewaarwording is een voorbeeld van zulk een uitlichten. Maar er is ook een tweede betekenis van uitlichten. Je licht iets uit – niet om het weer los te laten, maar om het weg te dragen uit de vergankelijke stroom en het vast te houden. Dat wat je uitlicht, breng je naar elders. Helens vatten van het verband was een uitlichten in deze tweede betekenis. Hiermee komen wij meteen weer bij het woord-symbool. Immers wat er primair uit de stroom gelicht wordt, zijn: de kriebeltekens in Helens hand, namelijk het woord w-a-t-e-r, met daarbij het inzicht, dat dít water is en dát mok en dat de aarde waarop ik sta en dat teacher tegenover wie ik nu sta: zo ging het precies in de scène bij de waterput. Het woord wordt uitgelicht, onttrokken aan de vergankelijke stroom en naar elders gebracht, namelijk naar Helens geheugen. Dit naar elders brengen heb ik in het kopje boven deze paragraaf wegslepen genoemd. Dat behoeft enige uitleg.
Ik koos dit woord omdat het plastisch de beweging uitdrukt, die Helen maakte: zij bracht het woord uit de waarneming over naar haar geheugen (het elders). Zij sleepte het uit de diffuse werkelijkheid weg. Wat wij gewoonlijk abstraheren en de abstractie van de taal noemen, betekent namelijk letterlijk wegslepen. De Romeinen, die het woord abs-trahere bedachten, gebruikten het in letterlijke zin. Abs-trahere betekent: een object (denk aan een rund of een schip of gevangen vijanden) met kracht van de ene naar de andere plek wegslepen. Ik kies nu het beeld van een schip, dat uit de waterstroom op het strand, de oever of naar de haven ‘geabstraheerd’ wordt. Metaforisch gezien: wat was dat ‘schip’, dat Helen uit de stroom lichtte en wegsleepte? Dat was het woord w-a-t-e-r. Meteen abstraheerde zij dit woord uit de stroom en legde het in haar geheugen vast om het vervolgens in haar lange-termijn-geheugen te blijven vasthouden. Bij het letterlijk abstraheren wordt bij voorbeeld een schip naar een haven gebracht en daar vastgehouden, om het op een later tijdstip in de stroom terug te brengen. Dankzij het vasthouden kun je weer terugkeren naar de plek, waarnaartoe je tevoren het schip geabstraheerd had. En dankzij dit vasthouden kun je opnieuw van die plek weggaan en het schip weer in de stroom brengen. Vasthouden neemt dus een sleutelpositie in: doordat je kunt vasthouden, kun je er heen gaan, ervan weggaan en er weer naar terugkeren – heen en weer, keer op keer.
Nu de metafoor. Helen abstraheerde het woord naar de plek van haar geheugen toe om het daar te kunnen vasthouden met het doel ernaar te kunnen terugkeren als zij dit nodig had. Zoals wij eerder zagen, kunnen wij dit vasthouden van het woord (en ernaar terugkeren) nog iets precieser uitdrukken. Wat Helen vasthield was het verband tussen het woord en het object. En waar zij, indien nodig, naar kon terugkeren was juist dit verband. Dit terugkeren (zich herinneren) werkt naar twee kanten: het woord wekt het object en het object wekt het woord. Wanneer zij in de jaren na haar ontdekking de woorden van Homerus, Shakespeare of Goethe las (zij behaalde cum laude een akademische graad in de letteren), kon zij in haar geheugen meteen terugkeren naar de objecten, die bij elk van de woorden hoorden. En zij kon de tijd van Homerus onderscheiden van die van Shakespeare en Goethe. Maar het werkt ook omgekeerd: het object wekt het woord. De regen, de rivier, de zee en het kraanwater wekten in haar de conceptie, waardoor zij kon terugkeren naar het bewaarde woord w-a-t-e-r.
Ik noemde in het zojuist voorafgaande even de tijd. Dit duidde al aan dat er een nauw verband is tussen geheugen en tijd. Men kan het geheugen wellicht het best de innerlijke tijd noemen. Alleen in het geheugen kunnen perioden uit het verleden samenkomen met het heden en met de nabije toekomst. Wij raken hier aan een omvangrijk gegeven, dat pas verderop in ons verhaal een adequate plaats kan krijgen. Waar het mij nu om gaat is: er een aanduiding van te geven hoezeer abstraheren, vasthouden en terugkeren niet in de ruimte, maar in de tijd plaats vinden en daar hun nauwe samenhang hebben.
Tenslotte past in dit verband een opmerking over een gegeven dat onlosmakelijk met de tijd verbonden is, namelijk mogelijkheid. Terugkijkend constateren wij dat in de opbouw van de voorafgaande vier punten wij een notie krijgen van de rol die mogelijkheid hierin speelt: articuleren maakt onderscheiden mogelijk, dat op zijn beurt het stilzetten en uitlichten mogelijk maakt. Vervolgens wordt pas door het uitlichten het wegslepen, vasthouden en terugkeren mogelijk gemaakt. Wat wij hier zien is een opeenvolging van gepotentieerde mogelijkheid, een machtsverheffing van mogelijkheid (de toelichting op de keuze van deze term kan het best in het hierna volgende gedeelte een plaats krijgen).
Er is nu een geschikt moment gekomen ons te realiseren op welk punt van de tot nu toe afgelegde weg wij aangeland zijn. Wij kijken eerst terug op het laatste stuk van de weg. Dit betreft de vier punten met de zeven werkwoorden. De analyse van de eerste twee werkwoorden (articuleren en onderscheiden) voerde ons al tot het inzicht, dat één bepaald woord (bij voorbeeld w-a-t-e-r) onderscheiden is van alle andere woorden en dat het bij dit ene woord horende object (het koele vocht op Helens hand) onderscheiden is van alle andere objecten. Dit houdt in dat niet alleen het woord en het object, maar ook hun onderlinge relatie, hun verband onderscheiden is van elk ander verband tussen (andere) woorden en (andere) objecten. Kortom, er is een één-op-één- (d.w.z. een exclusieve) relatie tussen woord-symbool en object. Dit was wat Helen bij de waterput ontdekte en wat zij uitdrukte in de zin “Elk ding had een naam”. Hiermee zij wij gekomen bij het meest basale en primitieve principe van de menselijke taal. De enorme rijkdom aan factoren, elementen en principes in de menselijke taal zou onmogelijk zijn als dit ene basisprincipe er niet was. In de taalkunde en de filosofie staat dit principe bekend onder de naam denotatie. Zonder denotatie is er geen taal en (zoals wij hierna zullen zien) buiten de taal is er geen denotatie. Vanwege de belangrijkheid van dit begrip en omdat het in het hierna volgende zo’n grote rol zal spelen, heb ik zelf (en naar ik hoop ook sommige lezers) er behoefte aan op de oorsprong en de achtergrond-betekenis van de term in te gaan. ‘Denotatie’ is afgeleid van het (uiteraard Latijnse) werkwoord ‘notare’, dat kenbaar maken, aanduiden, doen kennen of markeren betekent. Van hieruit kreeg ‘notare’ de betekenis van: met woorden aanduiden of uitdrukken en ‘nota’ de betekenis van letterteken(s). De nota is het kenmerk, het merkteken, waardoor je het ding kent. Zo was voor Helen w-a-t-e-r de nota. Hoe rijk de vertakkingen van notare (als doen kennen) zijn, blijkt als wij ons realiseren, dat het afgeleid is van ‘noscere’ (kennen), met op de achtergrond het Griekse ‘gnomè’ c.q. ‘gnosis’, kennis, roep, naam. Inzicht in het voorvoegsel ‘de-’ voegt aan ons begrijpen van de term denotatie toe: ‘de-’ heeft elementair de notie in zich van het: van jezelf weg naar een object toe gaan, bij voorbeeld in de vorm van naar beneden, maar vaak heeft het daarbij de notie van het begrenzende, inperkende, preciserende, exacte, exclusieve, scherp omlijnende en ook het intensiverende, kracht bijzettende, perfectionerende, toespitsende.
Zo ligt in denotatie de notie van het doen kennen in de zin van iets in je greep krijgen en omgrenzend omvatten, er de macht over hebben het vast te leggen. Deze overwegingen betreffende het ‘de-’ zijn ook hierom van belang, omdat in het hierna volgende het begrip ‘connotatie’ zo’n grote rol zal spelen. In connotatie ligt de notie van: het met de ander of het andere samen gaande, het andere in zich opnemende, de grenzen wegnemende, het inclusieve tegenover het exclusieve.
Op de achtergrond van de dialectiek van denotatie en connotatie liggen de twee oerbewegingen van constrictie en dilatatie. Het zal duidelijk zijn dat denotatie zich leent voor beperkte, exacte, harde kennis, terwijl connotatie zich leent voor wijde, veel omvattende, zachte kennis. Vooruitgrijpend op wat komen gaat, kunnen wij van hieruit al een notie hebben van het verschil tussen primair proces en secundair proces. Het wezenlijke verschil tussen deze beide betreft het punt dat er in het primair proces wel connotatie, maar geen denotatie is, terwijl denotatie tot de kern van het secundair proces hoort. Tegelijk geldt dat in volwassen menselijk functioneren primair en secundair proces onontwarbaar samengaan, zo dat het één er nooit zonder het ander is. Verderop in ons verhaal zal duidelijk worden, hoe dit samengaan werkt in de dialectiek van denotatie en connotatie, maar dat is voor ons nu nog een eind weg. Het gaat thans om het grondleggende karakter van het verschijnsel en begrip ‘denotatie’. Er zijn drie sub-begrippen in te onderscheiden. Het woord-symbool staat bekend onder de naam denotator. Het object, waar het woord naar verwijst, wordt het denotaat genoemd. En de onderlinge relatie, oftewel het verband tussen deze twee heet denotatie. Denotator en denotaat gaan hun exclusieve verbintenis aan en het resultaat van deze verbintenis is denotatie als basisgegeven van de taal. En dit alles werd, zoals wij zagen, mogelijk gemaakt door articuleren en onderscheiden.
In de analyse van de vijf werkwoorden, die hierop volgden, bleek dat denotatie (dit ene woord bij dit ene object) een stapsgewijze opeenvolging mogelijk maakt: elke betreffende stap (het werkwoord) maakt een volgende stap (werkwoord) mogelijk. Doordat één bepaalde denotatie (bij voorbeeld die betreffende w-a-t-e-r en dít vocht) onderscheiden is van elke andere denotatie (bij voorbeeld die betreffende mok of Teacher etc.), kan deze ene denotatie worden stilgezet en uitgelicht worden uit de stroom, kan zij geïsoleerd worden. Het blijkt nu dat wij hier met een bijzondere vorm van uitlichten te maken hebben. Het is namelijk een uitlichten, dat gericht is op een wegslepen/abstraheren naar een bepaalde plaats toe. Het uitlichten maakt dus de volgende stap mogelijk: deze ene denotatie over te brengen naar het geheugen. Dankzij het geheugen kan deze ene denotatie bewaard blijven (het vasthouden). Dit, op zijn beurt, maakt pas het terugkeren van deze ene denotatie mogelijk.
Het punt waar het om draait is dat door al die stappen en veranderingen heen deze ene denotatie intact, apart en hanteerbaar blijft. Nu komt het volgende cruciale punt. Denotatie als het behouden blijven van dit ene exclusieve verband doet zich alleen in de taal voor. (Voor de duidelijkheid noem ik hier een punt, waarop ik later zal terugkomen, namelijk dat wiskunde – het getal – en het gebruik daarvan in natuurwetenschap en technologie in deze zin onder de taal valt en niet onder het voor-talige of het buiten-talige). In vergelijking met de taal noemde ik reeds eerder als voorbeeld: in muziek en schilderkunst is er geen denotatie. Er is niet één bepaalde verbinding van tonen of lijnen, die als een vast verband uit alle omringende verbanden geïsoleerd kan worden. Dit bedoelde ik toen ik hierboven sprak van de machtsverheffing van mogelijkheid. Omdat het om één en dezelfde denotatie gaat, kan deze machtsverheffing van mogelijkheid plaats vinden. De term denotatie doelt op dit gegeven, dat het unieke verband tussen een woord-symbool en een object (dus deze éne denotatie, bij voorbeeld w-a-t-e-r) een hele reeks van wisselingen (de opeengestapelde mogelijkheden) kan ondergaan en daarbij als dit ene verband behouden blijft. Deze wisselingen zien wij in de genoemde vijf werkwoorden uitgedrukt, waarbij de ene wisseling de volgende mogelijk maakt.
Zoals gezegd begonnen wij onze terugblik op de afgelegde weg bij het laatste stuk (de zeven werkwoorden). Bij deze terugblik hebben wij het verschijnsel en begrip denotatie scherp in het vizier gekregen, namelijk denotatie in haar meest geabstraheerde, geïsoleerde, zo men wil naakte gedaante: ‘dit ene woord’ en ‘dit ene object’ als exclusief aan elkaar gebonden. Men kan dit wellicht het best denotatie-sec noemen, dat wil zeggen denotatie zonder toevoegsel, zonder enige complicatie er bij te betrekken. Deze hebben wij door de stappen heen vervolgd. Met de term denotatie-sec duiden wij de rotsbodem aan, waarop de taal (en het supra-talige getal) rusten, en waardoor de taal onderscheiden is van niet-taal.
Onze terugblik richt zich vervolgens op datgene, wat aan dit laatste stuk vooraf is gegaan. Wij komen dan terug bij het uitgangspunt van de reeks en brengen ons te binnen, dat deze reeks van zeven werkwoorden bedoeld was als explicatie, dat wil zeggen als uitleg en ontvouwing van de sleutelzin “Helen vatte het verband tussen het woord en het object”. Wat wij dus tot nu toe gedaan hebben, is dat wij ons exclusief gericht hebben op de denotatie-sec, dat wil zeggen op de woord-object-eenheid als het verband dat gevat wordt. Om denotatie scherp in focus te krijgen hebben wij dit verband uit het geheel gelicht. Nu is het echter tijd naar het uitgangspunt terug te keren en onze aandacht op het geheel te richten, uitgedrukt in de notie: het verband dat gevat wordt, bestaat niet los van, maar dankzij het vatten van dit verband, of, beter uitgedrukt: het vatten en dat wat gevat wordt vormen samen een geheel.
Bij de explicatie van de werkwoorden abstraheren, vasthouden en terugkeren heb ik dit geheel – dat toen al in beeld begon te komen – aangeduid met de term geheugen. Nu is geheugen een voor ons doel te rijk, te veelduidig verzamel-begrip. Binnen dit wijde begrip hebben wij behoefte aan een focus, waardoor dat wat ons ten aanzien van het geheugen bezig houdt hanteerbaar wordt. Om de focus die zich aandient te benoemen kies ik de term conceptie. Deze keuze is niet verwonderlijk als wij ons te binnen brengen, dat wij – zij het toen impliciet – reeds eerder met deze focus van het geheugen te maken hebben gehad. Ik doel op de explicatie van de eerste sleutelzin, waarin Helen zelf haar ontdekking samenvatte: “Elk ding had een naam en elke naam baarde een nieuwe gedachte.” Helen had hier de intuïtie, dat de band tussen het woord (de naam) en het object (het ding) direct samenhangt met een derde: de conceptie (nieuwe gedachte). Terugkijkend kunnen wij nu duidelijker zien, dat wij de band tussen woord en object als een gegeven op zich geabstraheerd hebben uit hun samenhang met de conceptie. Deze samenhang heb ik (zie p. 83) verhelderd met het beeld van een driehoek:
Conceptie
Woord Object
In termen van dat beeld heb ik tot nu toe de basislijn van de driehoek, namelijk de band tussen woord en object geabstraheerd uit het geheel. Dit leverde ons de notie van denotatie-sec op. Wat ik nu ga doen is deze basislijn weer opnemen in het geheel van de driehoek. Ik ga na hoe het verband tussen de basislijn en de twee opgaande lijnen van de driehoek er uit ziet. Vooruitgrijpend op wat komen gaat druk ik dit aldus uit: het woord-symbool verwijst in meest directe zin naar de conceptie en pas via de conceptie wijst het naar het object. Zonder conceptie is er geen woord, geen object en geen band tussen woord en object. Toen Helen zei dat een nieuw woord een nieuwe gedachte baart, gaf zij aan dat de denotatie, in haar dieptestructuur gezien, de woord-conceptie-verbinding en ook de object-conceptie-verbinding is en dat daarvan afgeleid denotatie de woord-object-verbinding is.
Onze exploratie van de plaats van conceptie in de driehoek kan, denk ik, het best beginnen bij het onderkennen van het onderscheid tussen conceptie en concept. De waterput-scène kan ons hierbij helpen. De scène culmineert in dat ene ogenblik, waarin Helen ontdekte: de tekens in mijn hand zijn niet signalen of gebaren, maar zijn woorden. De grote ontdekking voltrok zich, toen Helen het verband zag tussen het koele vocht op haar ene hand en het teken w-a-t-e-r in haar andere hand. En meteen wist zij: dan zijn m-o-k en m-e-l-k ook woorden. Tevoren maakten wij een onderscheid tussen de woord-object-band die gevat wordt en het vatten van deze band. Dit brengt ons tot het inzicht in het onderscheid tussen conceptie en concept. Het woord w-a-t-e-r (waarin het verband gevat wordt) is het concept en het vatten (het concipiëren) van dit verband is de conceptie. Uit Helens ontdekking dat w-a-t-e-r een woord is, volgde voor haar meteen: dan zijn m-o-k en m-e-l-k en d-r-i-n-k-e-n ook woorden. Zij ontdekte het principe, dat elk ding een naam heeft. Zoals w-a-t-e-r een concept is, zo is m-o-k ook een concept.
Nu komt de spanning aan de orde, die in de taal gegeven is tussen twee principes. Het eerste is dat w-a-t-e-r (etc.) een concept is, dat wil zeggen onderscheiden van alle andere concepten. Het tweede is, dat w-a-t-e-r en al die andere uit het geheel losgemaakte concepten zich als in een beweging weer voegen in dat geheel en weer opgenomen worden in een organische en omvattende samenhang. Zo leerde Helen successievelijk dat water komt uit regenwolken die in de lucht zitten, maar zij begreep daarbij als vanzelf dat water een ander concept is dan lucht en dan wolken en – wat zij later leerde – dan zuurstof, stikstof en waterstof en regen. Zij leerde dat water in een rivier naar een meer of een zee stroomt, maar water is niet rivier of meer of zee. De ontelbaar vele afzonderlijke concepten werden in Helens hoofd georganiseerd tot categorieën van concepten. En al die categorieën functioneerden binnen één overkoepelende orde, die wij Helens conceptie van de wereld noemen.
Ik neem nu Helen als paradigma van een menselijk wezen in een bepaalde taalgemeenschap. Helen gebruikt – dat wil zeggen: al die mensen gebruiken – dezelfde woorden en weten wat dat woord betekent. Zij delen het concept van dat woord. Het concept (w-a-t-e-r etc.) is algemeen geldig en functioneert in al die menselijke hoofden gemeenschappelijk. Maar nu komt het punt van het verschil. De concepten zijn wel gemeenschappelijk, maar hoe die ontelbaar vele concepten tot één grote samenhang geordend worden, en hoe zij met elkaar gaan functioneren is niet gemeenschappelijk en niet algemeen geldig. Het is individueel en eenmalig. Dat wil zeggen: het vindt slechts in één menselijk hoofd plaats. Hier vallen de woorden uniek en onvergelijkbaar. Op dit gegeven doelt de term conceptie.
Tussen concept en conceptie heerst een natuurlijke spanning. Het heeft geen zin die twee tegen elkaar uit te spelen. Wij kunnen de twee niet uit elkaar trekken, maar ze ook niet tot elkaar reduceren. Het individuele kan zonder het gemeenschappelijke niet bestaan en het gemeenschappelijke kan het individuele niet opheffen. In veel spraakgebruik worden conceptie en concept niet uit elkaar gehouden. Vaak stoort dit niet, omdat men toch wel begrijpt wat er bedoeld wordt. Hierbij nu nog als aanduiding een opmerking over concept als slaande op iets concreets tegenover concept als slaande op iets abstracts. Het woord-symbool als concept kan slaan op een concreet, direct waarneembaar ‘ding’, zoals water, mok, tafel, stoel, huis etc. In de meest uiteenlopende en soms grillige gedaanten of weergaven kunnen wij allemaal meteen een tafel, een stoel of een huis herkennen. Dit komt doordat wij met elkaar het concept, de vorm, gemeenschappelijk hebben. Maar hoe wij tafel, stoel, huis etc. als concept in de grote samenhang van ons waarnemen, denken, voelen en ons bevinden beleven is een kwestie van conceptie. In onze concepten kunnen wij sterk overeenkomen, terwijl wij tegelijkertijd in onze conceptie afgrondelijk van elkaar kunnen verschillen. Denken wij nu aan woord-symbolen als concepten die niet slaan op waarneembare dingen, maar op verschijnselen zoals vrijheid, liefde, geluk of gerechtigheid, democratie etc. Ook hier geldt dat de term concept doelt op wat alle mensen gemeenschappelijk hebben en conceptie op het individuele.
Het verschil tussen het waarneembare en het niet-waarneembare wordt sprekender als wij aan het verschil tussen wetenschappelijke en filosofische of levensbeschouwelijke discussies denken. In wetenschappelijke discussies ligt een zwaar accent op de concepten, in het filosofische ligt het op de concepties. Dit verschil wordt nog ingewikkelder als wij bemerken dat wetenschappers (meestal stiekem) ook filosofisch zijn en filosofen (in maten) ook wetenschappelijk zijn.
Het tot nu toe gemaakte onderscheid tussen conceptie en concept kunnen wij schematisch en vereenvoudigend in de volgende zin samenvatten: concept is dat, waarin wij mensen op elkaar lijken en conceptie is dat, waarin wij van elkaar verschillen.
Wij zijn nu bij een ingrijpende halte op onze exploratietocht beland. Uitgegaan van Helens ontdekking van de taal zijn wij in aanraking gekomen met de betekeniswereld, zoals die in de taal functioneert en meteen voerde dit ons tot het onderscheid tussen conceptie en concept. Het begrip concept is zo scherp van conceptie te onderscheiden, omdat het hier over taal gaat. In de taal zijn de symbolen: woorden. En woorden zijn concepten (getallen zijn in nog veel striktere mate concepten). De verleiding is er om eerst de talige betekeniswereld verder te exploreren. Maar voordat wij daarop in zouden gaan doet zich de vraag voor, waarop ik doelde met te spreken van een ingrijpende halte op de exploratietocht. Deze vraag is namelijk: hoe ziet die betekeniswereld er uit, die niet binnen de taal ligt, waarin dus de symbolen niet woorden zijn en waarin de conceptie niet een denotatie meebrengt. Wij duiden zo’n wereld aan met de overkoepelende term ‘niet-talige betekeniswereld’ en maken daarbij het onderscheid tussen een voor-talige en een buiten-talige betekeniswereld. De term voor-talig slaat op die wereld waarin het jonge kind leeft, voordat het de taal ontdekt. Buiten-talig duidt die betekeniswereld aan, waarin de volwassene niet-talige symbolen hanteert en waarin zijn conceptie niet-denotatief is. Het buiten-talige kwam al even in beeld, toen ik noemde dat de symbolen in muziek en schilderkunst geen woorden, maar lijnen, kleuren, tonen, melodieën etc. zijn, die allen het basale principe van de taal, namelijk de denotatie missen.
Als wij de talige en de niet-talige betekeniswereld in gedachte naast elkaar zetten, springen twee dingen naar voren: ten eerste het verschil en ten tweede de gelijkenis tussen beide werelden. In de talige wereld werkt de conceptie denotatief, dat wil zeggen op een geheel andere wijze dan in de niet-talige wereld, waarin immers denotatie ontbreekt. Dit brengt mee dat ook het symbool in beide werelden verschillend werkt (denk bij voorbeeld aan symbolen in de muziek en schilderkunst, vergeleken met woorden). Vervolgens is ook de werkelijkheid, die in de talige betekenis gevat wordt, een andere dan de werkelijkheid in de niet-talige betekenis. Tot zover het verschil tussen talig en niet-talig.
Nu de gelijkenis tussen beide. In de korte aanduiding, die ik zojuist gaf komt naar voren, dat de structuur van de ene en de structuur van de andere wereld een fundamentele gelijkenis vertonen: in beide gaat het om een ingewikkeld samenspel van conceptie, werkelijkheid en symbool. De gelijkenis is dus dat er in een betekeniswereld steeds deze drie zijn, niet meer, maar ook niet minder. Hiermee is slechts een aanduiding gegeven van wat in het hierna volgende duidelijker zal worden. Om de niet-talige betekeniswereld (als tegenhanger van de talige) te gaan begrijpen, hoeven wij alleen maar de idee los te laten, dat er buiten de taal (en het getal en de wetenschap) geen betekenis is. Dit loslaten kan moeite kosten, omdat waar taal (getal en wetenschap) meedoen alle andere bewustzijn op de achtergrond geduwd wordt. In het talige bewustzijn wordt ‘iets’ in de werkelijkheid geconcipieerd in de gedaante van een object, terwijl in het niet-talige bewustzijn het ‘iets-in-de-werkelijkheid’ de gedaante heeft van een niet-object, dat wil zeggen iets dat voor of juist voorbij een object ligt. Het object is altijd talig of tallig (bij voorbeeld digitaal, tientallig etc.). Het niet-object is noch talig noch tallig. Ik signaleer hiermee dat conceptie meer behelst dan alleen de talig-tallige intellecties en abstracties, meer dan de precisie van de denotatie.
Als wij nu nader ingaan op een vergelijking van de twee betekeniswerelden (talig tegenover niet-talig) is het zinnig gebruik te maken van een schematische voorstelling. Wij kunnen namelijk deze werelden zien in de vorm van twee driehoeken. Hiermee grijp ik terug op een reeds eerder gevolgde gedachtegang. Ik heb daar de drie factoren (iets-in-de-werkelijkheid, conceptie en symbool) opgevat als de punten van een driehoek. Gebruik van het model van een driehoek maakt het mogelijk, de complexe relaties tussen de drie factoren ons meer inzichtelijk voor te stellen. Omdat het tot nu toe steeds ging om Helens ontdekking van de taal, kan het lijken of er slechts van één driehoek sprake is. Wij kunnen nu het beeld vollediger maken. Schematisch opgevat is er steeds sprake van twee betekenisdriehoeken. De niet-talige wereld noem ik driehoek A en de talige driehoek B, aldus weer te geven:
A B
Conceptie Conceptie
Niet-talig symbool (de werkelijkheid als) Woord-symbool (de werkelijkheid als)
niet-object object
Gegeven nu het feit van de twee betekeniswerelden, aangeduid met de driehoeken, staan wij voor de vraag, welke van de twee wij het eerst verder gaan exploreren. Het voor deze keuze staan duidde ik even tevoren al aan met te spreken over de ingrijpende halte, waarbij wij op onze tocht zijn beland. Omdat taal de ons vertrouwde wereld is en wij een wereld zonder taal dus nauwelijks voor kunnen stellen, zou er iets voor te zeggen zijn, eerst uitvoeriger op de taalwereld in te gaan en vanuit dit bekende de onbekende niet-talige wereld te benaderen. Door uit te gaan van Helens ontdekking van de taal zijn wij in eerste instantie zelf al van het bekende, de taal, uitgegaan. Maar er is nu veel voor te zeggen om eerst de niet-talige wereld te exploreren, voordat wij ons verder in de complexiteiten van de taalwereld begeven. Dit is ook in overeenstemming met hoe het in de werkelijkheid toe gaat: elk mensenkind begint zijn leven in een voor-talige betekeniswereld, die al tot rijke ontplooiing is gekomen, voordat het kind taal als taal leert begrijpen en zelf hanteren. De taal der volwassenen breekt in op de bloeiende niet-talige wereld van het kind. In die zin is het voor-talige primair en het talige secundair. Maar ook in de volwassene blijft de niet-talige betekeniswereld het leven lang de dragende grond van de talige wereld.
Een tweede reden om aan het niet-talige aandacht te besteden heeft te maken met de relevantie die Helen Kellers leven voor de exploratie van de voortalige betekeniswereld heeft. Deze reden zal in het verloop van het nu volgende gedeelte de nodige aandacht krijgen.
De voortalige driehoek
Ik introduceerde de driehoek als de schematische voorstelling van betekeniswereld. Zoals gezegd, gaat het in betekeniswereld (en daarmee in de driehoek) om het samenspel van conceptie, werkelijkheid en symbool. Om niet meer, maar ook om niet minder dan deze drie. Daarmee geef ik al aan, dat ik een veel beperktere doelstelling heb dan met de term ontwikkelingspsychologie wordt beoogd. Wel zal ik in dit gedeelte een beperkt gebruik van de inzichten van ontwikkelingspsychologie maken. Een van die inzichten in de vroegste periode vindt gestalte in het onderscheid maken tussen drie fasen, ten eerste: van nul tot anderhalf jaar, ten tweede: van anderhalf tot drie jaar, ten derde: van drie tot zes jaar. Met het oog straks op Helen Keller zal het belang van deze tijdmarkeringen duidelijker worden. In die context zal ik dan ook motiveren, waarom ik de eerste anderhalf jaar nu oversla. Ik begin mijn beschrijving van de betekeniswereld van een normaal kind meteen met de tweede fase: van anderhalf tot drie jaar. Het is namelijk van belang ons het volgende te realiseren. Pas vanaf de leeftijd van ongeveer achttien maanden begint de taal als taal een rol te spelen. Daarbij hebben woorden eerst nog een magische betekenis. Zij dienen bij voorbeeld om in de plaats van het uitleven van verboden impulsen te komen, of om de werkelijkheid te bezweren, of om verlangens te vervullen.
Ook al begrijpt een kind van vijftien maanden op welke voorwerpen allerlei woorden duiden, dat wil niet zeggen, dat het kind het wezen van de taal, namelijk de denotatie, expliciet of ook alleen maar impliciet door heeft. De ontdekking van de denotatie zagen wij als de grote sprong van Helen bij de waterput. Deze ontdekking vindt bij een normaal kind geleidelijk en veelal onbemerkt plaats gedurende een aantal maanden na de leeftijd van anderhalf jaar. Pas in de loop van het derde levensjaar gaat het kind in de taal als een samenhangende betekeniswereld leven, doordat het eindeloos de taal van de ouders gehoord heeft en blijft horen en daarbij de voorwerpen gezien heeft en ziet waar het gehoorde op slaat.
Dit alles roept de volgende cruciale vraag op: in welke betekeniswereld leeft een kind, dat (ruwweg genomen) nog geen twee en een half à drie jaar oud is? Om die vraag te beantwoorden is het verstandig uit te gaan van één van de punten (hoeken) van de betekenisdriehoek, namelijk van ‘iets-in-de-werkelijkheid’. Een kind verwerft kennis omtrent de werkelijkheid doordat receptoren in één of meerdere van zijn zintuigen aangeraakt (geprikkeld) worden door ‘iets-in-de-werkelijkheid’ (bij voorbeeld licht- of geluidsgolven). Het begint dus altijd bij de zintuigen. Zoals bekend worden vijf zintuigen onderscheiden: tast-, reuk-, smaak-, gezichts- en gehoor-zintuig. Straks bij Helen zal de relevantie van het onderscheid tussen deze vijf een grote rol spelen. Dan kan het belang van het vroegste zintuig (namelijk de tastzin) een plaats krijgen. Ook kan dan blijken dat elk zintuig zijn eigen mysterie heeft en dat het geen zin heeft ze in belangrijkheid tegen elkaar uit te spelen. Wel is het zo dat bij het opgroeiende kind (en zeker in de volwassenheid) het gezichts- en het gehoorzintuig sterk op de voorgrond treden, doordat zij in het sociale verkeer zo domineren. Wij zien en horen elkaar, veeleer dan dat wij elkaar tasten, ruiken en proeven, behalve dan metaforisch.
Maar het gaat ons nu om een kind beneden de leeftijd van twee en een half à drie jaar. Hier geldt de vraag: wat is dat ‘iets-in-de-werkelijkheid’, waar dit nog zo jonge kind contact mee maakt? Dan is het antwoord: dat ‘iets…’ is niet het geluid, niet de klank in de zin van gearticuleerde, denotatieve taal met het gehoor als dominant zintuig. Wat op die jonge leeftijd overwegend aanwezig is, is iets anders, namelijk dat wat gezien wordt. En het orgaan daarvoor is het oog. Niet het gehoor als het vermogen uit gearticuleerde klanken denotatieve taal te distilleren is het dominante zintuig, maar het gezichtsvermogen, dat samen met de hersenen beelden van de werkelijkheid vormt. Anticiperend op de uitleg die hierna volgt, kunnen wij dit aldus formuleren: het beeld is een vroegere abstractie uit de werkelijkheid dan het woord. Voordat het in een woordwereld (in de zin van taalwereld) leeft, leeft het kind in een beeldwereld (en aanvankelijk ook sterk in een tastwereld).
Met het noemen van het woord ‘beeld’ zijn wij op een punt aangeland, waar de weg van de mens en de weg van de overige dieren zich van elkaar scheiden en vervolgens steeds verder uiteengaan. Wij ontkomen niet aan de apodictische uitspraak: alleen de mens vormt zich beelden van de werkelijkheid. Geen ander dier doet dat. Op het eerste gezicht kan dit, zacht gezegd, een nogal vreemde uitspraak lijken. Het is immers onmiskenbaar, dat dieren met hun gezichtszintuig dingen in hun omgeving waarnemen en daarop trefzeker kunnen handelen. Waarin ligt dan het verschil tussen hun wijze van waarnemen en de distinctief menselijke waarnemingswijze, die wij aanduiden met het woord ‘beeld’? Een beantwoording van die vraag kan, denk ik, het best stapsgewijs plaats vinden.
Ik begin met een gangbare betekenis. Een beeld is een door mensen gemaakte nabootsing van een gestalte, die men in de werkelijkheid heeft waargenomen. Het materiaal voor deze nabootsing kan zijn: steen, hout, materiaal, linnen en verf, papier, inkt etc. Een volgende stap is: ons te realiseren dat deze betekenis van ‘beeld’ een nakomeling is van een oorspronkelijker en onbedoelder betekenis van ‘beeld’. Met oorspronkelijk bedoel ik het beeld dat door het oog en de hersenen samen wordt gecreëerd. Deze oorspronkelijke gestalte van ‘beeld’ is een combinatie van waarneming en geheugen. Het geheugenbeeld volgt op het waarnemingsbeeld en wij nemen waar met ons geheugenbeeld. Al bij de elementaire waarneming geldt dat wij niet een kaleidoscopische werveling van lijnen en vlakken met een wirwar van kleuren zien, maar dat wij duidelijk omlijnde vormen (gestalten) zien, waarbij elk ding onderscheiden is van elk ander ding. De visuele waarneming in dit ene ogenblik is al een formulering, die door onze ogen en hersenen samen tot stand wordt gebracht. Maar al is het waarnemingsbeeld wel gevormd, het is naar zijn aard een vluchtige, vlietende vorm. Het ene beeld is voorgoed weg, als het volgende beeld ‘op het netvlies’ komt.
De hersenen van een mens hebben nog een tweede vermogen. Uit de vele, vluchtige waarnemingsbeelden vormen zij een geheugenbeeld, niet wegvlietend, maar naar zijn aard op lange termijn blijvend, een duur-zaam beeld. In de waarneming hebben wij een direct, maar voorbijgaand contact met de ruwe werkelijkheid buiten ons. In het geheugenbeeld daarentegen hebben wij een direct contact, niet met de werkelijkheid zelf, maar met een beeld van die werkelijkheid. Waarneming vindt plaats via onze zintuigen, die aan de oppervlakte van ons bestaan liggen en die op het uitwendige van het buiten ons verkerende gericht zijn. Het geheugenbeeld is puur innerlijk, het is dat wat door een ons eigen vermogen uit de waarneming van de werkelijkheid losgemaakt, ge-abs-traheerd is. De mogelijkheid aan beelden woorden te geven rust op dit basale beeld-vermogen. Om aan beelden woorden te geven moeten die beelden eerst al gevormd zijn. Dit betekent echter niet dat de abstractie van het woord samenvalt met de abstractie van het beeld. De idee van het abstraheren zal zo dadelijk meer aandacht moeten krijgen.
Eerst nog een opmerking terzijde. Het is van belang ons te realiseren, dat de weg steeds van buiten naar binnen gaat, dat wil zeggen van de zintuig-receptor aan de oppervlakte naar het innerlijk beeld. Wij stuiten hier op een tweeledigheid. Enerzijds is de oppervlakte van de waarneming een voortdurend vergaan, een verdwijnen tegenover de blijvende wereld van het innerlijk. Anderzijds begint steeds alles opnieuw bij de zintuigen. Het innerlijk kan blijvend een vitale wereld zijn, doordat het voortdurend vanuit de zintuigen gevoed wordt. Later, bij de drie factoren van de betekenisdriehoek, kom ik op deze terzijde-opmerking terug. Binnen kan niet zijn zonder buiten én omgekeerd.
Na deze opmerking keer ik terug naar de zojuist voorafgaande passage, waarin ik stelde, dat het geheugenbeeld wordt geabstraheerd uit de waargenomen werkelijkheid. Het vermogen uit de werkelijkheid een beeld te abstraheren, maakt het verschil tussen mensen en dieren uit. Tevoren stelde ik al de ongelovige vraag: hoe kunnen wij nu zeggen, dat dieren geen beelden van de werkelijkheid hebben? Op deze vraag kunnen wij thans als volgt antwoorden: Dieren hebben wel visuele indrukken – die sporen in hun geheugen nalaten – , maar zij vormen uit die indrukken en die sporen geen beelden, omdat zij geen dingen zien.
Om dit moeilijk te vatten verschil tussen mens en dier te verhelderen kies ik een term die bij mijn weten voor het eerst door Helmuth Plessner geformuleerd is: “de zin voor het negatieve”. Deze zin staat in polaire verhouding tot wat wij “de zin voor het positieve” kunnen noemen. Plessner stelde dat zelfs bij de meest intelligente dieren de zin voor het negatieve ontbreekt (“es fehlt der Sinn für’s Negative”). Deze bewering houdt in dat dieren wel een zin voor het positieve hebben. Het gaat er nu om deze twee wat mysterieus aandoende termen sprekender te maken. Ik begin met de zin voor het positieve, al zal wel gauw blijken dat als wij over de ene term spreken, wij de andere erbij moeten betrekken. In ons dagelijks spraakgebruik kleven aan de woorden ‘positief’ en ‘negatief’ nogal wat betekenissen, die wij moeten loslaten om te begrijpen wat ten aanzien van dier en mens de term ‘positief’ betekent. Gangbaar is bij voorbeeld om ‘positief’ op te vatten als het goede, normale, wenselijke. Aan ‘negatief’ zit veelal de connotatie van het onwenselijke of ook van het kwade. Zo spreekt men van ‘positief denken’ tegenover ‘negatief denken’. Positief denken wordt aangeprezen als het goede tegenover negatief denken als iets kwaads.
Om de term “zin voor het positieve” te begrijpen moeten wij teruggaan naar een meer oorspronkelijke betekenis. ‘Positief’ duidt op het gegevene, dat wat nu aanwezig is. Het woord is afgeleid van het werkwoord ponere-positum, dat neerzetten, plaatsen, vestigen betekent. ‘Positief’ betekent dus: dat wat voor ons staat of ligt, het concrete veld van ons direct waarnemen en handelen. ‘Negatief’ betekent: het niet-gegevene, dat wat niet voor ogen en voorhanden is, het verborgene, niet-zichtbare of het afwezige. Aan de zin voor het afwezige is verbonden de notie van mogelijkheid en van onmogelijkheid. Mensen hebben zowel een zin voor het positieve als voor het negatieve. Dieren hebben alleen een zin voor het positieve. De consequenties van deze gelijkenis en dit verschil tussen mens en dier zal ons hierna bezig houden. Ik begin met een beschrijving van de zin voor het positieve bij dieren.
Voor een dier (dat wakker is), is er steeds een wijd veld van het zintuigelijk gegevene. Dit veld heeft als ondeelbare totaliteit een alles omvattende kwaliteit aan zich, die bepalend is voor het handelen van het dier. Er zijn geen afzonderlijke delen die zelf een voor het dierlijk gedrag bepalende kwaliteit op zich zouden hebben, zoals dit voor mensen wel het geval zou zijn (bij voorbeeld afzonderlijke dingen die zij binnen dat veld zouden onderscheiden). Voor dieren heeft dus het totaal een kwaliteit, niet bepaalde delen ervan of dingen er in. Dierpsychologen spreken van complex-kwaliteiten als de bepalende factoren. Het gaat hier dus om een ondeelbaar geheel. Zoals wij hierna zullen zien, gaat het bij de zin voor het negatieve om het deelbare geheel, dat wil zeggen om het opbreken van het geheel in afzonderlijke delen. Samenvattend: De handelingen van het dier worden alleen bepaald door de complex-kwaliteiten die aan de totaliteit van het concrete veld eigen zijn. Omdat dieren op de complex-kwaliteit van een totaal veld reageren in plaats van op omlijnde dingen, kunnen kleine wijzigingen in het totaal hen op een dwaalspoor leiden of verlammen. Anderzijds tonen dieren een verbluffend geheugen voor complexe totaal-situaties, waarbij, zoals gezegd, het dier zich oriënteert op de kwaliteit die eigen is aan de gehele ondeelbare samenhang en niet op dingen die hun eigen coherentie zouden hebben, onafhankelijk van het geheel.
Het zal duidelijk zijn dat dierpsychologen veel over deze complex-kwaliteiten en daarmee over de zin voor het positieve te weten zijn gekomen door observatie en vooral door met hun experimenten in te grijpen op deze complex-kwaliteiten. Door kleine wijzigingen in de totale situatie aan te brengen konden onderzoekers bereiken, dat het dier een probleem niet meer kon oplossen dat het vóór de wijziging wel geleerd had op te lossen. Als de onderzoeker een voorwerp verplaatste of de stand van het voorwerp veranderde, was het dier hulpeloos.
Ter verduidelijking noem ik enkele voorbeelden van experimenten. Een hond leerde de deur van zijn kooi te openen door op een horizontaal geplaatst plankje te trappen. Ondanks training kon hij het probleem niet meer oplossen, zodra hetzelfde plankje verticaal geplaatst werd. Het dier kende het plankje als een signaal, dat alleen werkt in een onmiddellijk beleefde totaliteit, waarin de vaste omgeving, het signaal en zijn eigen handeling tezamen opgenomen zijn. De hond kende het plankje niet als een ding-op-zich, dat verticaal hetzelfde blijft als horizontaal. Met zijn zin voor het negatieve herkent een kind het ding-op-zich wel. Ik maak nu even een sprong naar een frappant vergelijkbare situatie in de mensenwereld, zoals die in het volgende als grap bedoelde verhaal wordt verteld. Twee mannen zijn bezig een lange paal overeind te houden, terwijl een derde man op een trapladder staande de lengte van de paal meet. Een voorbijganger zegt: als je de paal plat op de grond legt, kun je zijn lengte ook meten. De mannen antwoorden: dat hebben we al gedaan, maar nu willen we meten hoe hoog de paal is. Als wij ons beperkten tot de zin voor het positieve is een uit zijn concrete omgeving omhoog rijzende paal een andere dan een op de grond liggende paal. Alleen de zin voor het negatieve herkent de paal als één en dezelfde. Het abstractievermogen dat daartoe nodig is, komt hierna nog aan de orde, maar wij kunnen ons nu al realiseren dat in humor een belangrijk ingrediënt is: de botsing tussen de zin voor het positieve en de zin voor het negatieve.
Ik noem nog enkele andere experimenten die werken met het onderkennen van het verschil tussen een cirkel en een driehoek. Een dier (bij voorbeeld een hond) kan in zittende toestand niet het verschil tussen een driehoek en een cirkel leren, maar wel als hij vrij mag rondlopen. Het dier kan het voorwerp herkennen, wanneer het als signaal opgenomen is in het grote verband van de omgeving samen met zijn eigen handelen daarin. Diverse andere dieren konden leren een driehoek van een cirkel te onderscheiden en op grond daarvan doeltreffend te handelen (bij voorbeeld voedsel te krijgen). Maar als de driehoek ondersteboven werd geplaatst, konden zij het probleem niet meer oplossen. De dieren namen niet een ding-op-zich waar, zoals mensen dit doen. Het onvermogen dingen waar te nemen maakt dat zelfs hoog ontwikkelde dieren als chimpansees een probleem niet meer kunnen oplossen als een hindernis, een obstakel, in de weg wordt gelegd. Wanneer het er om gaat het positief gegevene, positief aanwezige voorwerpen te manipuleren, kunnen zij problemen goed oplossen, dus wanneer het aanwezige voorwerp een onderdeel van het op te lossen probleem is, kunnen zij zich goed redden, maar wanneer het verwijderen, het weg doen van het voorwerp de oplossing van het probleem is, falen zij.
Met deze enkele voorbeelden heb ik slechts een aanduiding willen geven van de inzichten waartoe talloze observaties en experimenten hebben geleid. Deze inzichten convergeren in het besef dat dieren in hun handelen worden bepaald door de kwaliteit van het hun omgevende veld als een geheel. Dieren nemen geen afzonderlijke dingen waar, hetgeen mensen wel doen. Bepalend voor het dier is de concrete plaats die een voorwerp in de ruimte inneemt. Bepalend is ook het concrete ogenblik waarop een voorwerp er is in de vastgelegde volgorde van handelingen. Niet de eigenschappen die het voorwerp zelf heeft bepalen zijn betekenis. Dus, de betekenis die een voorwerp-van-handeling voor een dier heeft verandert naar de mate van de plaats die het in de concrete ruimte rondom het dier inneemt en afhankelijk van het concrete ogenblik waarop het voorwerp in de tijdsvolgorde van handelen er is. Het voorwerp is slechts een deel dat onlosmakelijk opgenomen is in het grote geheel waardoor het bepaald wordt.
Om doeltreffend te kunnen handelen is het dier afhankelijk van een bepaalde constellatie van verschijnselen. Het inflexibele, of zo men wil ‘starre’ van de constellatie is een gegeven. Door in een experiment kleine verschuivingen van de plaats of het tijdstip van een voorwerp aan te brengen kan men maken dat een dier een probleem (dat het tevoren doeltreffend kon oplossen) niet meer kan hanteren. Doordat mensen een voorwerp als een ‘ding-op-zich’ kunnen waarnemen, zijn zij niet of minder afhankelijk van de gehele omgeving, waarin het ding functioneert. Men kan het ook zo zeggen: in de zin voor het negatieve is de aard van de delen een andere en is de verhouding van de delen tot het geheel een andere geworden dan in de zin voor het positieve het geval was.
Het komt er dus op neer, dat voor het oplossen van een probleem het dier gebonden is aan prikkels vanuit de hele constellatie waarin het zich bevindt. Het dier zelf met zijn aandrift, het voorwerp van zijn handelen én de handeling zelf zijn onderdelen, die niet uit het omgevende kunnen worden losgemaakt als ‘iets-op-zich’. Dit houdt in dat er bij voorbeeld voor het verslindende dier niet een prooidier-op-zich bestaat. Als men experimenteel enkele wijzigingen in de hele constellatie aanbrengt, roept de aanwezigheid van (voor ons) het prooidier in het verslindende dier geen reacties meer op. Zoals gezegd moet er in de relatie tussen het innerlijk van het dier, zijn motorische handelen en de factoren in de omgeving een bepaalde kwaliteit-van-het-geheel zijn, waardoor de doeltreffende respons wordt opgeroepen. Er bestaan geen dingen-op-zich, die scheiding veronderstellen en die op zich in staat zouden zijn de respons op te roepen. Er zijn geen dingen die een kwaliteit aan zich zouden hebben.
Dit alles wordt samengevat in de term: de zin voor het positieve bij dieren. Hierna zullen we zien dat bij mensen de zin voor het positieve gecompliceerd wordt door hun zin voor het negatieve, maar nu al kunnen wij de zin voor het positieve aldus aangeven: Er is een ongescheiden eenheid, waarin het ene dat is, in een onmiddellijk en concreet totaal verbonden is met al het andere, dat het omgeeft en dat ook is. Het accent op het woord ‘is’ duidt het positief gegevene aan, dat is. Daarin past niet het negatieve, er past niet iets dat niet is.
De indruk, die wij van de zin voor het positieve gekregen hebben (namelijk voorzover die in de dierenwereld functioneert), kan ons helpen bij de nu volgende exploratie van de zin voor het negatieve (die immers alleen bij mensen voorkomt). Ik wil namelijk twee begrippen naar voren halen, die in de voorafgaande passages min of meer impliciet gebleven zijn: scheiden en abstraheren.
De zin voor het negatieve wordt in de eerste plaats gekenmerkt door een scheiding makend vermogen. Waar de zin voor het positieve een ondeelbaar geheel onderging, legt de zin voor het negatieve het geheel uiteen in van elkaar gescheiden delen. Wat wij dingen noemen wordt hierdoor bepaald. Om in ‘iets’ temidden van een gespreide wereld van visuele indrukken een ding te onderkennen moet een wezen (dat ik hierbij met ‘je’ aanduid) over het vermogen beschikken rondom dit ‘iets’ een denkbeeldige cirkel te trekken en daarmee een scheiding te maken tussen wat wel en wat niet tot dit ene ding hoort. Zoals ik nog zal verduidelijken gaat dit scheiden naar twee kanten. Wat zichtbaar aanwezig is, maar niet tot het ding hoort, moet je kunnen scheiden van het zichtbare dat wel tot het ding hoort. En wat niet zichtbaar is, maar wel tot het ding hoort moet je kunnen scheiden van het niet-zichtbare dat niet tot het ding hoort. Ik wil dit illustreren aan enkele voorbeelden.
Ten eerste aan ‘het plankje en de houten driehoek’, die in de zojuist beschreven dier-experimenten ter sprake kwamen. De hond en de andere dieren konden het plankje of de driehoek niet meer herkennen, zodra het rechtop c.q. op zijn kop stond. Wij mensen onderkennen in het plankje of de driehoek een ding, ongeacht de omgeving of de plaats waar, of het tijdstip waarop, of de stand waarin, of de belichting waaronder of in beweging of stilstand – wij onderkennen steeds één en hetzelfde ding. Dit komt doordat ons scheidingmakend vermogen het plankje of de driehoek kan isoleren uit de omringende omgeving. In het ding zien wij een bepaalde vorm en van die vorm maken wij in onze waarneming en daarna in ons geheugen een beeld. Deze vorm noemen wij dít ding. Voor dieren bestaat in hun waarneming en hun geheugen deze afgescheiden vorm (en daardoor dit ding) niet. Als het plankje of de driehoek uit ons zicht verdwenen is, houden wij in ons geheugen een beeld ervan vast, zodat wij bij terugkeer van het ding het meteen herkennen, of ook dat wij bij afwezigheid naar het ding kunnen gaan zoeken op grond van dit beeld in ons geheugen. Door de distinctieve kenmerken van een afgescheiden, uit de omgeving geïsoleerde, a-parte (d.w.z. terzijde) vorm, waar je in gedachten een cirkel omheen kunt trekken – hierdoor is een beeld iets anders dan een visuele indruk. Dankzij het beeld kun je onder allerlei wisselende omstandigheden dit ‘iets’ in de werkelijkheid herkennen als dit één-en-hetzelfde ding. In je beeld heb je het ding ‘losgesneden’ uit de omgevende werkelijkheid.
Omdat wij mensen in het beeld, dat wij van een ding vormen, het hele ding omvatten, zijn ook de onzichtbare delen (b.v. de verborgen achterkant van het ding) in het beeld mee opgenomen. Ook als je in de werkelijkheid maar een stukje van het ding ziet, stel je je in het beeld het hele ding voor. Het volgende voorbeeld kan dit verduidelijken. Je ziet in de werkelijkheid of in een ruwe schets op papier bij elkaar: een weg, een huis, een boom. Elk van die drie dingen is maar ten dele zichtbaar. Je een beeld vormen betekent, dat je bij elk van de drie het (hele) ding mét zijn verborgen achterkanten kunt scheiden van de andere twee. Je hebt het vermogen drie dingen-op-zich te zien, drie dingen met een eigen bestaan, dat niet op jou betrokken is. Ze zijn daar voor zich. Dit vermogen daar drie dingen te zien contrasteert met wat ik eerder als de zin voor het positieve beschreef, waarin er in het ondeelbare geheel geen ‘losse’ dingen zijn. Dat bij voorbeeld bij het kijken naar een schilderij van een weg, een huis en een boom onze zin voor het positieve ons overmeesteren kan en wij worden opgenomen in het mysterie van het schilderij, de dynamische beweging die door het hele schilderij heen gaat en van het ondeelbare geheel, waarin de weg, het huis en de boom (als verre van ‘losse’ delen) opgenomen zijn – dat alles laat ik nu terzijde, omdat het ons nu om het contrast tussen negatief en positief gaat en niet om hun samenhang.
Nog een belangrijk aspect van scheiden moet ik hier noemen, namelijk dat in scheiding maken een notie van het woordje ‘niet’ ligt opgesloten. Wij scheiden dat wat wel tot een ding hoort van dat wat er niet toe hoort. Scheiden wil zeggen: het een is niet het ander. Om ons van de betekenis van scheiden bewust te worden is het nodig het woordje ‘niet’ expliciet te maken. De zin voor het negatieve maakt scheiding en scheiding maken betekent: kunnen zeggen wat iets niet is en daardoor kunnen zeggen wat iets wel is. In tegenstelling tot de dieren wordt bij mensen het positieve (dat wat is) bepaald door de mogelijkheid van het negatieve (dat wat niet is). Als wij zeggen dat dieren het woordje ‘niet’ niet kennen, moeten wij dit specificeren. Dieren maken op zoveel wijzen een onderscheid tussen het een en het ander, bij voorbeeld tussen hun lotgenoten en hun vijanden, of tussen hun jong en dat van een ander, tussen het heilzame en het gevaarlijke of verderfelijke etc. etc. In zekere zin kunnen wij zeggen dat zij in onderscheid maken impliciet (ingevouwen, in de werkelijkheid) een notie van ‘niet’ hebben. Maar bij het woordje ‘niet’ gaat het om de expliciete notie van ‘niet’.
Wij kunnen dit verduidelijken door te spreken van de kritische functie van het woordje ‘niet’. Bij kritisch denken we aan de oorspronkelijke betekenis: scheiden, afscheiden, afzonderen, onderscheiden, kiezen, oordelen. In zijn kritische functie is het woordje ‘niet’ expliciet geworden: een principe dat aan alle scheiden en onderscheiden ten grondslag ligt. Het is de basis van wel en niet, ja en nee, het een en het ander, recht en onrecht, goed en kwaad, het verborgene openbaar maken etc. Het gaat dus om het zich bewust zijn van het principe dat met het woordje ‘niet’ wordt aangeduid (over dit zich bewust zijn komt later meer). In ‘het negatieve’ komt juist de betekenis van het woordje ‘niet’ tot uitdrukking. Het zal in dit verband niet verbazen dat het woord ‘mogelijkheid’ nauw samenhangt met het woord ‘niet’. Mogelijkheid duidt op het vermogen je iets voor te stellen, dat niet de werkelijkheid van nu is, maar er wel zou kunnen komen. Vanuit mogelijkheid maak je iets in de werkelijkheid aanwezig, dat er daarvoor niet was. Echter, veel is niet mogelijk. Aan mogelijkheid is het woord onmogelijk verbonden. Dit raakt aan het woord ‘niets’, dat tot veel denken erover heeft geleid. (Van het woordje ‘niet’ wordt nog iets verder verhelderd als wij ons te binnen brengen dat zelfs hoog ontwikkelde dieren faalden, als in het experiment een hindernis werd ingebouwd. Zo’n obstakel moet je kunnen wegdenken om wat er niet is aanwezig te denken. Om te creëren wat er niet is, moet je teniet doen wat er wel is.)
Na scheiden komt nu het tweede woord aan de orde, dat de zin voor het negatieve kenmerkt: abstraheren. Wat ik in dit ene woord samenvat is een reeks gedachtegangen, waarin telkens een andere term – in de tekst gecursiveerd – optreedt, omdat wij eenzelfde moeilijk te vatten fenomeen achtereenvolgens vanuit verschillende invalshoeken benaderen, met andere woorden: deze invalshoeken (en de daarbij horende termen) hebben een notie gemeenschappelijk, die ik met dit woord abstraheren aanduid.
Allereerst is er het nauwe verband tussen scheiden en abstraheren. Pas als men het ene gescheiden heeft van het andere, kan men met dit ene iets doen dat daarvoor niet kon: men kan het losmaken uit zijn verband met het andere en het wegbrengen (abs-traheren) naar een andere plek. Zo zagen wij dat een mens ‘iets’ in de werkelijkheid als een ding kan zien en het beeld dat hij van het ding gevormd heeft ‘overbrengen’ naar zijn geheugen om het daar te bewaren. Dit wordt sprekender als wij ons realiseren, dat het geabstraheerde (het abstracte) in contrast staat met het concrete. De zin voor het positieve houdt in dat het wezen (dier of mens) in de ban is van het concrete, d.w.z. van datgene wat nu onmiddellijk aanwezig is en zintuigelijk ervaren wordt. Met abstraheren duiden wij dus dat vermogen van een mens aan om uit de ban van het aanwezige te treden en een bepaald ding-op-zich uit het omringende los te maken en weg te voeren. In de woorden ‘uit de ban treden’ zit de notie van het vermogen tot afstand nemen of afstand scheppen. De woorden ‘treden’ en ‘afstand’ zijn hier metaforen. In de fysieke ruimte kun je letterlijk van iets afstand nemen. Maar het gaat hier over het menselijk bewustzijn en geheugen. Daarin kun je denkbeeldig, metaforisch afstand nemen en buiten iets stappen of een stap terug doen.
In deze metaforen beschrijven wij wat wij met abstraheren bedoelen: uit een concrete situatie wordt een beeld van een ding of een gebeurtenis weggevoerd naar het geheugen toe en daar bewaard. Om in een fysieke ruimte je vrij te kunnen bewegen moet je letterlijk afstand van het een en het ander kunnen nemen. Als je gevangen of bevangen bent binnen een ruimte (dit is de zin voor het positieve), kun je die ruimte niet van buiten af benaderen. Je mist de daarvoor nodige distantie. De notie omtrent het ‘van buiten af’ benaderen is dus hierom zo belangrijk, omdat dit het verschil tussen het positieve en het negatieve markeert: in het positieve is er geen van buiten af. De notie omtrent het woord afstand is zo belangrijk, omdat bewegingsvrijheid de mogelijkheid van afstand nemen veronderstelt. Door afstand nemen creëren wij speelruimte.
In het woord abstraheren zijn dus diverse noties samengenomen. Nu het volgende. Wij begrijpen abstraheren beter wanneer wij het niet opvatten als een gebeurtenis of fenomeen. Ten aanzien van een gebeurtenis of fenomeen kunnen wij eenduidig vragen: is het er nu wel of is het er niet? Wanneer wij abstraheren opvatten als een principe of een vermogen, dan is de eenmalige of-of-vraag niet productief. Abstraheren als een principe of een vermogen kan op verschillende niveaus en kan in daarmee samenhangende verschillende gradaties en maten-van tot uiting komen.
Het onderscheid tussen uitwendige aanschouwing en inwendige aanschouwing is een geschikt voorbeeld van twee onderscheiden niveaus, waarop het vermogen tot abstractie/abstraheren zich kan manifesteren. Met uitwendig bedoelen wij die aanschouwing waarin menselijk bewustzijn zich op de buitenwereld richt, terwijl inwendig doelt op die vorm, waarin een individu zich op zijn eigen binnenwereld, inclusief zijn eigen bewustzijn, richt. Met de uitwendige aanschouwing maakten wij al kennis bij het begin van de verkenning van de zin voor het positieve en daarna bij de zin voor het negatieve. In de wirwar van vele indrukken één bepaald ding-op-zich (b.v. een plankje of een driehoek) te kunnen onderkennen en dan zich daar een geheugen-beeld van te vormen is een voorbeeld van uitwendige aanschouwing. Ook de praktijk van het alledaagse leven en, daarop voortbouwend, de natuurwetenschappen zijn voorbeelden van uitwendige aanschouwing. Zo gezien is de uitwendige aanschouwing een niveau, waarop het vermogen tot abstraheren zich kan uiten. Wij nemen in de werkelijkheid om ons heen telkens een ding-op-zich waar en vormen in ons geheugen blijvende beelden van die talloze dingen, beelden die wij uit de omringende werkelijkheid hebben geabstraheerd.
Het menselijk vermogen tot abstraheren kan zich echter ook op dat andere niveau manifesteren: het niveau van de inwendige aanschouwing. De term innerlijke aanschouwing drukt hetzelfde met een iets andere nuance uit, maar het voordeel van de term inwendig is dat tot uitdrukking komt de richting waarin de blik, de aandacht of het bewustzijn zich wendt: naar binnen toe. Ook accentueert de term het besloten karakter van het gebeuren: in contrast met het uitwendige. Bij ons abstraheren hebben wij nu niet langer houvast aan letterlijk zichtbare en tastbare dingen buiten ons. Hoe kunnen wij ons dan de wijzen voorstellen waarop het vermogen tot abstraheren zich op het niveau van de inwendige aanschouwing manifesteert?
Enkele voorbeelden in de ik-vorm zijn een aanduiding van wat hier gebeurt. Ik kan mij bewust worden dat ik pijn heb of dat ik blij, verdrietig of somber gestemd ben. Vervolgens kan ik iemand vertellen wat ik voel. Zo iemand (bij voorbeeld in een psychotherapie) kan mij vragen mijn aandacht precieser te richten op dat ene detail in mijn verhaal. Ik abstraheer dan dat ene detail uit het geheel en laat al het andere terzijde. Ik kan mij hierbij bewust worden, dat achter mijn verdrietige somberheid een woede schuil gaat over iets dat even geleden gebeurd is.
Ik noem een tweede voorbeeld. Als naar mijn mening gevraagd wordt over een maatschappelijk probleem dat sterk in de publieke belangstelling staat, ben ik mij bewust dat het slechts een mening is en dat het mijn mening is. Ik heb een gedachte over het betreffende probleem en ben mij daarbij bewust, dat het een gedachte is en niet de werkelijkheid buiten mij. Ik ben mij dus bewust dat ik de denker van mijn gedachten ben, de maker van mijn opinie en de doener van mijn daad en dat niemand anders dat is. Bovendien ben ik mij bewust, dat er anderen zijn, die heel andere gedachten over ‘hetzelfde’ probleem hebben.
In beide voorbeelden (verdriet of woede voelen en een mening over een belangrijk onderwerp hebben) treedt het bewustzijn op in twee zeer van elkaar verschillende vormen. De eerste vorm is die waarin ik mij verdrietig, somber, boos etc. voel of waarin ik een mening over iets belangrijks heb etc. Het bewustzijn van een mens is boordevol waarnemingen, gedachten, gevoelens, meningen, begeerten etc.
In de verhouding tussen primair proces en secundair proces doet zich het volgende merkwaardige gegeven voor: terwijl het primair proces eerder komt en de grote innerlijke wereld blijft, van waaruit het secundair proces als een plus zich pas kan ontwikkelen, is toch voor ons volwassenen het secundair proces (en niet het primair proces) de ons bekende en vertrouwde wereld. Het secundair proces overheerst ons alledaagse bewustzijn. Het is vanzelfsprekend en reflecterend hebben wij er vat op. Het primair proces ontglipt aan ons bewustzijn en kan rustig door ons genegeerd worden. Wij hebben er immers toch geen vat op.
Deze verhouding tussen primair en secundair proces bepaalt de volgorde, waarin wij nu naar beide processen gaan kijken. Wij gaan uit van de ons bekende wereld. Dit betekent dat wij eerst een omschrijving geven van de kenmerken van het secundair proces en pas daarna en van daaruit de verder liggende wereld van het primair proces pogen te benaderen. Om de inzichtelijkheid van de begrippen die aan de orde komen te verscherpen, kies ik er voor, de twee processen te exploreren aan de hand van een verhaal, dat door zijn uitzonderlijke aard het karakter van een parabel heeft. Het verhaal voltrok zich in het leven van het blinde en doofstomme, bijna zevenjarige meisje Helen Keller. Ik noem het kortweg de parabel van het secundair proces.
Wie was Helen Keller? Op deze vraag gaf Mark Twain, die haar zeer goed kende, dit antwoord: "Helen Keller is fellow to Caesar, Alexander, Napoleon, Homer, Shakespeare and the rest of the immortals… She will be as famous a thousand years from now as she is today." Ook als men op deze vergelijking wil afdingen, blijft de vraag hoe een blind en doofstom meisje kon uitgroeien tot deze vrouw van wereldhistorische betekenis. Ik laat haar lange, mateloos boeiende leven hier buiten beschouwing. Mij gaat het om het verhaal van die ene scène: de bijna zevenjarige Helen bij de waterput. De geïnteresseerde lezer verwijs ik graag naar de gezaghebbende (en bijna als een roman te lezen) biografie Helen Keller: A Life van Dorothy Herrmann uit 1998 (University of Chicago Press). De uitspraak van Mark Twain vindt men daar geciteerd.
Om ons verhaal over Helen adequaat te vertellen moet ik de scène bij de waterput (de ontdekking van de taal) plaatsen tegen de achtergrond van de daaraan voorafgaande periode: die van Helen zonder taal. Hier stoten wij meteen op het uitzonderlijke van Helens leven, waardoor het ook zo instructief is. Door de confrontatie met dit uitzonderlijke krijgen wij een kijk op het gewone, die wij gewoonlijk juist niet krijgen. Het ongewone: hoe kan een zo intelligent, wilskrachtig, nieuwsgierig en gevoelsbegaafd kind als Helen bijna zeven jaar worden zonder taal te kennen? En hoe kan het dat zij – anders dan wij allemaal – in één bliksemend ogenblik, de taal ontdekte en meteen leerde gebruiken? Om die vraag te beantwoorden is een – hier slechts summiere – beschrijving van haar vroege levensloop onmisbaar.
Helen Keller werd op 27 juni 1880 geboren in Tuscumbia, een stadje in Alabama, een van de zuidelijke staten van Amerika. Gezegend met een perfecte gezondheid en een scherp gezichtsvermogen was zij bovendien een voorlijke baby met een snelle intelligentie. Voordat zij een jaar was en ging lopen kende zij al een aantal woorden, o.a. het woord ‘water’, dat zij ‘wah-wah’ noemde. Toen zij negentien maanden oud was, werd zij getroffen door een ziekte met hevige koortsen, die de dokters in die tijd ‘brain fever’ noemden. Volgens sommige huidige medici duidde dat op roodvonk, volgens anderen op hersenvliesontsteking. Enkele dagen leek het dat zij sterven zou. Toen de koorts zakte viel zij in een bedriegelijk kalme slaap. Snel bleek echter dat de ziekte haar blind en doof had achtergelaten. Latere medische tests toonden aan dat haar ogen geen enkel licht opvingen en haar oren geen enkel geluid. Door haar prille leeftijd was Helen dus blind én doofstom. Het complexe proces van het als klein kind leren van de taal was hiermee verijdeld. Het is bekend dat in eeuwig zwijgende duisternis opgesloten zijn en daar niet kunnen uitbreken en ook niet erover kunnen communiceren bij deze heel jonge kinderen vaak tot een onvoorstelbare wildheid leidt: ‘temper tantrums’, bijten, krabben, klauwen, schoppen, stukslaan. Met haar impulsieve, heftige en koppige aard en haar snelle geest was Helens razende destructie voor haar liefhebbende, maar te toegevende moeder onhanteerbaar en voor de omgeving was zij een ‘monstertje’.
Met onze wijsheid achteraf kunnen we het betreuren, dat het zo lang heeft moeten duren voor er hulp kwam. Toen Helen zes jaar was kregen haar ouders via verwijzing door een oogarts (van wie zij tevergeefs een medische oplossing verwachtten) contact met de directeur van het prestigieuze Perkins Instituut voor blinden, door wiens bemiddeling Anne (Annie) Sullivan op 3 maart 1887 als gouvernante voor Helen in huis kwam. Helen en Annie zouden vanaf die dag onafscheidelijk blijven tot Annie’s dood, toen Helen 56 jaar was. De scène bij de waterput is hiermee het begin van het verhaal van twee vrouwen, die door de omgeving (en dat was eerst heel Amerika en waren later ook grote delen van de wereld) als twee helften van één persoon werden beleefd. In de woorden van Mark Twain: "… it took the pair of you to make a complete and perfect whole".
Nu de achtergrond van de scène. Wij vernamen reeds hoe Helen er aan toe was, toen Annie in huis kwam. Annie nam meteen een drastische disciplinering van dit – met alle goede bedoelingen verwende, verwarde en wild-ongeremde – kind ter hand. Maar Annie speelde ook vanaf de eerste dag haar grote troef uit: zij maakte contact met Helen door, bij allerlei gelegenheden, in Helens handpalm de letters van het toen al gangbare vinger-alfabet te spellen. Hoewel Helen de betekenis niet begreep, was het wel een geheimzinnig contact en de verbindingslijn (navelstreng) met de mensenwereld, waar zij potentieel toe behoorde. Annie’s troef nu was, dat zij meteen het spellen in Helens hand stopte, zodra Helen zich misdroeg. Daarmee verbrak Annie het contact, de verbindingslijn en de belofte van betekenis en wierp zij Helen terug in haar duistere tombe. Dit bleek buitengewoon effectief in het veranderen van Helens gedrag. Want in haar tombe verkeerde Helen namelijk niet in de toestand van het natuurlijke primair proces – zoals bij voorbeeld een dier dat ook op zijn wijze is – , maar van een totaal uit de hand gelopen, een verwilderd primair proces, zonder een noemenswaardige rol van het secundair proces bij een zesjarig kind.
Wij komen nu bij een omvattend begrip, dat ons enige tijd zal bezig houden. Ik doel op het begrip betekenis. Dier en mens leven niet alleen in een wereld van behoeften (driften) en hun bevrediging, maar ook in een betekenis-wereld. Als wij dier en mens zeggen, geven wij meteen aan, dat betekenis zich voordoet in twee vormen (of zo men wil: gedaanten), die van het signaal (bij dier en mens) en die van het symbool (alleen bij de mens).
Het spellen van letters in haar hand introduceerde Helen tot een nieuwe wereld: betekenis. Dit introduceerde haar ook tot de vraag: heb ik te maken met een signaal of met een symbool? Zoals wij zullen zien gaapt er een afgrond tussen beide. Verwarring tussen signaal en symbool leidt tot chaos. Dit wist Helen niet en dit moest zij gaan ontdekken.
Waarin ligt het verschil tussen signaal en symbool? Een sprekend voorbeeld van signaal vinden wij in de klassieke conditioneringsexperimenten van Pavlov e.a. Het aanslaan van een stemvork of het tikken van een metronoom is voor de hond het signaal dat er voedsel aankomt. Na enige herhaling is er nu bij de hond een verbinding gelegd tussen het signaal en het oorspronkelijke object (voedsel) en de hond reageert al op het signaal met speekselafscheiding. Door de verbinding heeft het willekeurige signaal een betekenis gekregen, die het tevoren niet had. Een ander voorbeeld is: in een bos de geur van een sigaret, die als signaal voor een dier de betekenis heeft dat er een mens in de buurt is. Het dier leert de betekenis. Een signaal kondigt de komst van het object aan of geeft de opdracht voor een handeling. Ook de mensenwereld is vol van signalen. Denk bij voorbeeld aan de deurbel, de telefoon, het stoplicht of de tekentjes op het computerscherm. Bij het symbool nu ligt de verbinding tussen het object en het teken geheel anders. Het woord ‘meneer Jansen’ kondigt niet zijn komst aan (zoals dat bij voorbeeld voor een hond wel zo is), maar vertelt ons iets over meneer Jansen en doet ons juist in zijn afwezigheid over hem denken. Kortom het woord-symbool ‘meneer Jansen’ is niet direct verbonden met een object (de lijfelijk aanwezige meneer), maar met een concept, een gedachte in ons hoofd over meneer Jansen.
Deze overwegingen waren nodig om te begrijpen wat er tussen Annie en Helen bij het schrijven van het vinger-alfabet gebeurde. In de eerste paar weken leerde Helen o.a. de tekens (codes) voor mok (‘mug’) en melk (‘milk’) en drinken (als handeling), maar zij begreep niet dat het lettertekens van een woord waren. Voor haar waren het signalen, die direct verbonden waren met het object (bij voorbeeld melk) dat op dat moment tevoorschijn zou komen. Voor haar waren het signalen, die – door hun directe verbinding (schakeling) met het object – aankondigden dat dit reeds aanwezige object nu bevrediging zou geven. Helen was bevangen in een primitieve vorm van het primair proces: behoefte, signaal en bevrediging door het werkelijke object. Zij haspelde de codes voor mok (‘mug’), melk (‘milk’) en drinken als handeling door elkaar heen. Annie worstelde een maand lang tot uitputtens toe met deze aporie. Haar wegen liepen dood… tot op die gedenkwaardige morgen, waarop Helen bij het wassen het teken voor water gevraagd had. Annie spelde w-a-t-e-r in Helens hand. Pas na het ontbijt dacht Annie hier weer aan. Toen zij de waterpomp in de tuin zag staan, had zij haar lumineuze idee. Zij liep er met Helen heen. Terwijl zij pompte, liet zij Helen de mok onder de kraan houden. De krachtige koude waterstraal vulde de mok en stroomde over Helens hand. Toen spelde Annie het woord w-a-t-e-r
in Helens andere hand.
Wat er daarna gebeurde, vinden we beschreven in de brief, die Annie diezelfde avond aan een vertrouwde kennis schreef. Ik citeer hier nu uit: “Het woord zo direct volgend op de sensatie van het koude water over haar hand leek haar als met een schok te verrassen. Zij liet de mok uit haar hand vallen en stond als aan de grond genageld. Een nieuw licht kwam in haar gelaat. Zij spelde ‘water’ meerdere malen. Toen knielde zij op de grond en vroeg de naam. Zij wees op de pomp en plotseling draaide zij zich om en vroeg mij naar mijn naam. Ik spelde ‘teacher’… Op de weg naar het huis was zij hoogst opgewonden en leerde de naam van elk ding dat zij aanraakte, zodat zij in enkele uren tijds dertig nieuwe woorden leerde.”
In haar autobiografie bracht Helen zelf, deze scène van het zesjarige meisje beschrijvend, het aldus onder woorden: “Het mysterie van de taal werd mij [op dat moment] geopenbaard. Ik wist toen dat w-a-t-e-r betekende: dat wonderbaarlijke koele iets, dat over mijn hand stroomde… Elk ding heeft een naam en elke naam baarde een nieuwe gedachte.” Zij voegde er aan toe dat elk ding, dat zij aanraakte, leek te trillen van leven. Op de zojuist door mij gecursiveerde zin zullen wij uitvoerig terugkomen, omdat Helen hier een frappante intuïtie toonde in het mysterie van de taal. Eerst moeten wij echter nog even stil staan bij het lumineuze van Annie’s inval. Er was bij Helen de verwarring tussen de twee zelfstandige naamwoorden ‘mok’ en ‘melk’ met daarbij ook nog het werkwoord ‘drinken’. Annie kwam nu op het idee een vierde teken in de constellatie in te brengen, het teken voor ‘water’, dat Helen even tevoren geleerd had. Annie deed dus twee dingen. Ten eerste doorbrak zij Helens signaal-denken en de gewoonte-verwarring van m-o-k en m-e-l-k. Ten tweede suggereerde zij – terwijl de mok in Helens ene hand was – een verband c.q. een verbinding tussen het over Helens andere hand stromende, werkelijke water én het teken voor water. Door het onderscheid tussen twee tekens te combineren met de verrassende nabijheid en verbinding tussen teken en werkelijkheid (het object ‘water’), creëerde Annie een scène, die aan Helen de mogelijkheid bood te ontdekken dat de lettertekens in haar hand geschreven iets anders waren dan zij tevoren gedachteloos had aangenomen. Helen pikte dit op: w-a-t-e-r is niet een signaal, maar een symbool. Dit is de betekenis van dat ene ogenblik, waarop Helen als aan de grond genageld stond: het ogenblik waarop haar het mysterie van de taal werd geopenbaard.
De scène bij de waterput geeft ons aanleiding op een tweetal vragen in te gaan. De eerste vraag is deze: hoe kon de ontdekking van de taal in één ogenblik plaats vinden en hoe konden de enkele uren daarna een definitieve ommekeer in Helens leven brengen? Met andere woorden: wat was de achtergrond-situatie, van waaruit Helens ontdekking naar voren sprong? De tweede vraag luidt: hoe valt in eerste instantie te formuleren, wát het was dat Helen ontdekte, dat wil zeggen hoe kunnen wij ons enigszins een beeld vormen van wat Helen het mysterie van de taal noemde?
Bij de poging tot beantwoording van de eerste vraag krijgen wij meteen te maken met Helens uitzonderlijke, ja letterlijk unieke situatie. Proberen wij ons het volgende voor te stellen: hier is een verstandelijk en gevoelsmatig begaafd, energiek en ambitieus meisje van bijna zeven jaar, dat niet weet dat dingen een naam hebben en dat aan die ene naam een gedachte of voorstelling verbonden is, kortom een wezentje dat – daarin lijkend op de dieren – geen taal kent en in die zin niet tot de mensenwereld hoort, want er zijn geen mensen zonder taal. Globaal aangeduid leert een kind tussen twee en, zeg, zeven jaar de taal van de ouders begrijpen en zelf tot in de finesses hanteren. Dit proces heeft bij Helen helemaal niet plaats gevonden. Dit bepaalt ons bij het gegeven dat, hoe groot het vermogen om taal te leren ook moge zijn, het kind de taal niet ontdekt en niet leert gebruiken, als deze niet van buiten af door de omgeving in het kind wordt ingebracht. Enerzijds wordt iets dat sluimert gewekt, anderzijds wordt iets dat er niet was (de concrete taal) van buiten af in het kind ingebouwd. Zo dubbelzinnig is de taal van een kind. Taal is eigen én zij is vreemd.
Helens ouders hadden haar (door welke factoren ook bepaald) geen taal aangeboden. Helen leefde in een enerzijds zeer beperkte, anderzijds onvatbaar diffuse, onbegrensde en on-noemelijke wereld van signalen die zij opving en gebaren die zij maakte om haar wensen uit te drukken. Het punt hierbij was, dat haar werkelijke wereld niet overeenstemde, maar in strijd was met haar mogelijkheden en haar rijping. Hoe lang was zij er immers al aan toe om woorden te begrijpen? Van de wereld waarin Helen nu al vijf jaar leefde, kunnen wij ons slechts vanuit de verte en via analogieën en verbeelding enige voorstelling maken. Wij gaven reeds aan dat het een wereld van signalen was. Dat wil zeggen dat het primair proces met zijn onmiddellijke verbindingen domineerde. De woord-symbolen, waarin een mensenkind voor het grootste deel leeft, ontbraken. Helen was een ronddolende ziel, een wild zoekend wezen, zonder te kunnen weten waar zij naar zocht, door haar handicap ontspoord, maar met de diffuse notie dat er meer moest zijn dan wat er actueel was. Er was in haar een tastend vermoeden van een spoor dat ergens heen zou leiden. Om het abstracter te zeggen: Helen zocht naar een aansluiting van haar verwilderde primair proces bij het ordenende secundair proces dat zij deels rudimentair kende en deels niet kende, maar vermoedde.
Waarom het hier gaat wil ik verduidelijken door enige verhalen te vermelden over Helens gedrag toen zij vijf à zes jaar oud was (dus voor de komst van Annie Sullivan). Helen zelf schrijft hier ook over in Mijn levensgeschiedenis. In die verhalen speelde het opsluiten van mensen een grote rol. Helen had ontdekt dat zij met een sleutel een deur op slot kon draaien. Het voorval wordt vermeld dat moeder in de kelder was en Helen snel de sleutel van de kelderdeur omdraaide en moeder meer dan een uur gevangenhield. Terwijl moeder telkens op de deur bonsde, zat Helen hier tegenaan en lachte van plezier, als zij het dreunen voelde. Omdat niemand verder in de buurt was, duurde het geruime tijd voor moeder door huispersoneel verlost werd. Een andere keer als een bediende in een kamer bezig was, gooide Helen snel de deur dicht, draaide die op slot en verstopte de sleutel en was pas na lange tijd bereid de plek van de sleutel aan te wijzen.
Deze voorvallen geven ons een inkijkje in Helens innerlijke wereld. Zij had weliswaar geen taal, maar wel concepten en gedachtegangen. Zij had bij voorbeeld een conceptie van een sleutel en een slot en van oorzaak en gevolg: als ik iemand in de kamer opsluit kan die er niet uit totdat ik die kamer weer opendoe. Ik kan de afwezige (verstopte) sleutel in mijn gedachten koesteren en dus in mij gedurende langere tijd een voorstelling vasthouden van iets dat afwezig is (hetgeen een dier niet kan). Deze concepten en gedachtegangen, waarin zij wensen, doel en middelen, voorstellingen en emoties in een geheel over een lange tijdsduur met elkaar verbond, zijn een uiting van het secundair proces. Er was in Helen dus al een samenspel van primair proces en secundair proces, maar er was geen taal en daardoor bleef het secundair proces rudimentair.
Helens spel met de sleutels geeft ons zicht op het verband tussen secundair proces en taal. Dit verband verschijnt op tweeërlei wijze. Ten eerste, het secundair proces valt niet samen met de taal. Het secundair proces omvat de potenties en de structuren, waaruit de taal voortkomt. Bij Helen waren er uitingen van het secundair proces voordat er taal was. Ten tweede, pas in de taal kan het secundair proces tot ontplooiing komen. Helen leefde in een wereld van primair proces en een afgeknot secundair proces. In Helen vóór haar zevende jaar waren de mogelijkheden van haar secundair proces groot, maar de werkelijkheid ervan was armelijk. Helen zocht een verhouding tussen primair en secundair proces, die zij niet vinden kon. Pas door de taal kon haar secundair proces het primair proces gaan leiden, ordenen en productief maken. Door het ontbreken van taal was er geen natuurlijk samengaan van primair en secundair proces.
Helen had er al wel een notie van, dat een ‘mok’ niet ‘melk’ is en dat ‘drinken’ niet een ‘mok’ of ‘melk’ is, maar in haar diffuse wereld ontbrak een universeel criterium om een onderscheid tussen ‘mok’, ‘melk’ en ‘drinken’ te maken. Dat criterium wordt pas door de taal geleverd: elk ding of elke handeling heeft zijn eigen naam (het betreffende woord) die onderscheiden is van elke andere naam (ander woord). Vooruitgrijpend op termen die straks aan de orde komen, kunnen wij zeggen: wat bij Helen ontbrak was de denotatie, dat wil zeggen het ding (object) heeft een naam, die gekoppeld is aan het concept en aan het symbool voor het concept. In Helens wereld was er wel connotatie: de concepten die verbonden waren aan sleutel, moeder opsluiten en het plezier daarin of in dingen stuk maken waren als connotaties al in haar levendig en werkzaam, maar de connotaties waren niet – via het concept – gekoppeld aan een denotatie en aan een object.
Een interessante bijgedachte bij Helens sleutel-experimenten is nog het volgende. Helen schrijft later dat het deze experimenten waren, die haar ouders tot de overtuiging brachten, dat er nu echt iets gebeuren moest, dat er iemand moest komen om haar echt op te voeden en te onderwijzen. Symbolisch kunnen wij Helens sleutel-experimenten aldus opvatten: ik sluit jullie op met mijn sleutel, maar geef mij de sleutel, waardoor ik uit mijn gevangenschap ontsnappen kan en mij vrij kan bewegen. Wat en waar die sleutel was wist Helen niet. Het was Annie Sullivan die dat wist; de sleutel heette taal. Annie bood Helen die sleutel aan en Helens geest via haar tastzin ‘zag’ opeens het aanbod en greep het gretig aan. De ontdekking dat w-a-t-e-r een woord-symbool was en dat al die tekens geschreven in haar hand woorden waren, bevrijdde Helen uit de diffuse innerlijke wereld van het verwilderde primair proces en het afgeknotte secundair proces. Het woord als de eigenlijke vorm van het secundair proces schiep orde in de chaos en licht in de duisternis én het verbond in één ongedeelde beweging Helens eenzaam dolende ziel met de wereld van de mensen.
Met deze overwegingen sluiten wij de beantwoording van de eerste vraag af (die immers luidde: wat was de achtergrond van waaruit de ontdekking van de taal in één ogenblik kon plaats vinden?). Wij komen hiermee toe aan de tweede vraag. Kort gezegd luidt deze: wat was het dan dat Helen ontdekte? Met andere woorden: hoe kunnen wij ons in eerste instantie enigszins een beeld vormen van de nieuwe wereld, die Helen ontdekte en die zij aanduidde met “het mysterie van de taal”? Anders gezegd: hoe groot was de draagwijdte, letterlijk de portee, van Helens sprong? Wat waren de consequenties van Helens ommekeer, haar meta-noia, haar verandering van zienswijze?
Wij kunnen terecht vermoeden dat in dat ene ogenblik (de ‘openbaring van het mysterie’) er in Helen geen formuleerbare gedachte was, maar een onmiddellijke en onzegbare ervaring. In deze ervaring lag ‘alles’ besloten. Later – op dit ogenblik terugkijkend – vindt zij intuïtief de formulering, die wij reeds eerder (in ons relaas van de scène bij de waterput) cursief citeerden: “Elk ding had een naam, en elke naam baarde een nieuwe gedachte”. Ook kunnen wij terecht vermoeden, dat het begin van reflectie, van denken over haar ervaring, heel snel op dat ene, eeuwigdurende, ogenblik volgde. Deze reflectie vond jaren later de vorm van de door mij gecursiveerd geciteerde zin. Ik neem deze zin als uitgangspunt van mijn poging in begrippen te formuleren wat het was dat Helen ontdekte. Het gaat hierbij om een viertal begrippen. Ik noem deze basisbegrippen de vier factoren.
De eerste factor is de persoon, die ontdekt dat elk ding een naam heeft. Wij noemen deze persoon het subject. Waarom ik het subject de eerste van de vier factoren noem, wil ik als volgt verduidelijken. Vóór de scène bij de waterput leefde Helen als subject in de betekeniswereld van signalen, maar niet in die van de taal. Bij de waterput ontdekte Helen zichzelf als het subject van de taal. Toen Annie Sullivan, vlak daarvoor, het water over Helens hand liet stromen en het woord w-a-t-e-r in Helens andere hand schreef, was logisch en objectief gezien alles van de taal al aanwezig (namelijk in Annie en in alle mensen om Helen heen). Alleen Helen ontbrak. Wat de taal betreft lag ‘alles’ klaar, maar er zou niets gebeurd zijn, als Helen die ene beweging (die sprong) van het ontdekken van de taal niet gemaakt had. Helen moest zelf die beweging maken. Zij was alleen (eenzaam) in het maken daarvan en zij moest die beweging binnen zichzelf, in haar bewustzijn maken. Dit betekent ook dat Helen haar bewustzijn moest veranderen (meta-noia). Met 'alles lag klaar' bedoelen wij (zoals direct hierna duidelijker zal worden) de andere drie basisfactoren. Het water was er, het woord-symbool in Helens hand was er, het taal-bewustzijn van Annie en de anderen was er, maar Helen – als subject – was er niet… totdat zij haar sprong maakte. Gezien vanuit de haar omringende taalwereld was Helen de laatste die nog subject moest worden. Maar in haar sprong werd zij subject en daarmee de eerste factor in de (d.w.z. haar) taalwereld. Pas nu zij subject geworden was, konden de andere drie factoren volgen (het water, het code-teken en de gedachte). Met het dictum ‘de laatste wordt de eerste’ bedoelen wij in dit geval dus dat door Helens ontdekking niet de grote taalwereld om haar heen, de ‘objectieve’ wereld, veranderde, maar dat Helen zelf veranderde en door de uitstraling daarvan veranderde ook haar wereld én de omgeving. Wij zullen later, in heel andere verbanden dan Helen, dit gegeven tegenkomen: de verandering begint in het subject zelf en pas dan verandert de wereld, waarin het subject leeft. Op dit gegeven doelen wij als wij zeggen dat het subject de eerste factor in de constellatie van de vier is.
De tweede en de derde factor in de betekeniswereld van de taal duidde Helen tezamen aan in dat ene zinnetje: “Elk ding had een naam”. De tweede factor, namelijk het ding – in dit geval het vocht dat over Helens hand stroomde – noemen wij in het vervolg het object. Met “een naam” duidde Helen de derde factor aan: het geschreven teken in haar hand. De derde factor noemen wij het woord-symbool of kortweg: het symbool.
De vierde factor in de betekeniswereld van de taal drukte Helen intuïtief prachtig uit in de woorden “en elke naam baarde een nieuwe gedachte”. Zij duidde hiermee aan dat - anders dan in de signaalwereld van de dieren - het symbool direct verbonden is met een gedachte. Zoals wij nog uitvoeriger en sprekender zullen zien, gaat het juist om de verbinding tussen het symbool (het woord) en de gedachtewereld over het woord. Deze gedachtewereld is de vierde factor en wij duiden die in het vervolg aan met de term conceptie óf (zoals wij nog zullen verduidelijken) soms ook met de term concept. Subject, object, symbool en conceptie zijn de vier constitutieve factoren van de betekeniswereld van de taal. Inzicht in het complexe en nauwsluitende netwerk van de vier factoren maakt het mogelijk taal te onderscheiden van niet-taal. Bij onze verdere exploraties zal blijken dat wij niet één van de vier factoren kunnen missen, maar ook dat wij als basisstructuur niet meer dan deze vier nodig hebben. De vele fenomenen van de taal en de begrippen omtrent deze fenomenen hebben elk hun eigen zinvolle plaats in het netwerk van de vier.
In dit verband is het zinnig om nog op een enkel punt te wijzen, namelijk mijn invalshoek ten aanzien van de vier. Mijn benadering is een psychologische en – specifieker – een psychoanalytische. Dit brengt mee dat ik het subject als de eerste van de vier benoem. Zonder ‘iemand’ of een wezen (dier of mens) voor wie iets betekenis heeft, is er psychologisch gezien geen betekenis. Het hangt van het subject af of iets betekenis heeft en van welke aard de betekenis is. Het subject zet alles in beweging, of juist niet. Het subject bepaalt welke verbindingen er gelegd worden tussen het object en het teken (signaal of symbool) en tussen de conceptie, het object en het teken. Bij voorbeeld: er gaapt een afgrond tussen Helen als subject in de signaal-wereld en Helen als subject in de taalwereld. Ik hoef er slechts op te wijzen dat er heel andere invalshoeken ten aanzien van de vier zijn. Zo kan in een logisch-filosofische verhandeling het subject grotendeels uit het betoog worden weggelaten, omdat het eerst voorondersteld wordt en vervolgens tussen haakjes gezet en buiten het betoog gehouden kan worden. Het gaat de betoger immers om de logische structuren van de betekeniswereld (van het subject). Een ander voorbeeld is de taalkundige die het object, in de gedaante van de referent, centraal stelt, omdat het hem gaat om de concrete verwijzing van woorden bij voorbeeld in een literaire tekst. Deze voorbeelden geven het volgende aan: enerzijds worden in elke basisfactor de andere drie voorondersteld. Anderzijds vertegenwoordigt elke basisfactor een wereld in zich, die zich van de andere drie onderscheidt.
Vanuit Helens verworven taalwereld kunnen wij een scherper inzicht krijgen in de daaraan voorafgaande signaalwereld. Oppervlakkig kijkend zouden wij kunnen denken dat er in de signaalwereld slechts drie factoren zijn: het subject (c.q. individuele organisme), het object en het teken (het signaal). Maar ook in de signaalwereld is er die vierde factor: conceptie. Hoe primitief en beperkt een betekeniswereld ook moge zijn, er is altijd, binnen het organisme, een verbinding tussen het object en het signaal. Bij voorbeeld, in een experiment à la Pavlov is er in de hersenen van een hond een verbinding gelegd tussen het object (het voedsel) en het signaal (de metronoom of de bel). Daarmee is het bewustzijn van de hond veranderd en is er een – zij het primitieve – conceptie ontstaan van een verband tussen object en signaal. De signaal-wereld en de taal-wereld hebben dus gemeenschappelijk, dat er vier basisfactoren zijn, maar zij verschillen van elkaar in de aard van het teken (symbool tegenover signaal) en in de aard van de conceptie. Daarom kunnen wij, wat de signaalwereld betreft, beter van de proto-conceptie spreken. Al naar gelang van het theoretisch standpunt van de onderzoeker kan dit verschil zo relatief zijn dat er sprake is van een continuüm of zo absoluut dat er sprake is van een dichotomie.
De hier zojuist gegeven verheldering diende als achtergrond voor ons onderzoek naar de plaats van de vier factoren in de betekeniswereld van mensen. Nu wij enig zicht gekregen hebben op het subject als de eerste factor, kunnen wij de samenhang van de andere drie factoren gaan exploreren. Ik wil dit – ter wille van de overzichtelijkheid – doen aan de hand van de volgende schematische voorstelling:
Conceptie
Symbool (het woord) Object
Dat wij ons in het hierna volgende op drie factoren kunnen concentreren, wordt begrijpelijk als wij bedenken, dat de vierde factor op de achtergrond steeds meespeelt. Immers, het vormen van een conceptie, het in relatie tot een object treden en het object door middel van een (woord)symbool benoemen – dit alles wordt door het subject, de persoon gedaan.
Wij beginnen de verkenning van de driehoek bij het object. In mijn beschrijving van wat Helen als subject van de taal bij de waterput ontdekte, noemde ik het object als tweede factor: het water dat over haar hand stroomde. Onze tocht langs de driehoek begint hier, ook omdat het object de meest direct toegankelijke van de drie factoren is. Ons dagelijks bewustzijn is het meest direct bezig met de objecten die ons omringen: onze leefwereld. Lang voordat mensen zich gingen bezighouden met conceptie en met symbolen als gebieden van centrale aandacht, waren zij opgenomen in een intensief verkeer met de dingen in hun leefwereld. Mensen bevonden zich vanaf het begin weliswaar in de betekeniswereld van de taal, maar ook in een leefwereld, waarin de dingen in een directe zin objecten waren van behoeftebevrediging en van gevaar, dat gehanteerd moest worden, dus in een praktische handelingswereld. Vooral zolang een betrouwbare kennis omtrent de wereld nog zwak ontwikkeld is, kunnen objecten een ongereflecteerde en overweldigende uitstraling hebben. Maar waar het ons om gaat zijn de objecten - niet in de directe leefwereld, maar in de betekeniswereld. En in de menselijke betekeniswereld is het object direct verbonden met een naam, dat wil zeggen met het symbool, dat het object benoemt en daarmee uitlicht uit en afzondert van de omringende werkelijkheid.
Maar dan komt de vraag: wat bedoelen wij met het object dat benoemd wordt? Twee betekenissen van het begrip 'object' doen zich voor. De eerste betekenis is: dit concrete voorwerp heeft een naam, bij voorbeeld de mok die Helen nu in haar hand heeft en wat er naast Helen staat is de waterput en daarnaast staat de boom. Al die concrete, werkelijke dingen hebben elk hun eigen naam. Mijn waarneming van dit ene object maakt het mogelijk daar iets mee te doen, bij voorbeeld het te benoemen. Dit ene object en deze ene naam gaan dan samen. De naam gaat dan fungeren als een ankerpunt, waardoor ik het object kan vastleggen, het afzonderen uit de omringende omgeving, met de naam een cirkel om het object trekken (het de-finiëren) en daarmee bij wijze van spreken arresteren. Ik kan mij de naam inprenten, die in mijn geheugen vasthouden en er elk gewenst moment naar terugkeren als dit ene object, bij voorbeeld deze mok en deze waterput, ook als dit object niet aanwezig is.
Dit alles tezamen wordt technisch aangeduid met de term denotatie. Denotatie is de verbinding tussen dit concrete object in de werkelijkheid en het symbool: de naam die ik aan het object geef. Deze rechtstreekse verbinding tussen object en symbool maakt het mogelijk denotatie op te vatten als de algemeen geldige, objectieve en bepalende betekenis van een woord en (zoals wij in het vervolg zullen zien) het dan af te zetten tegen connotatie als subjectieve, bijkomstige betekenissen en associaties van de betrokken persoon.
Wij komen nu aan een tweede – en nogal van het eerste verschillende – antwoord op de vraag: wat bedoelen wij met het object dat benoemd wordt? Het object is nu niet het concrete ding of voorwerp, maar is een vorm, die het subject uit het concrete object abstraheert. Door die vorm herkent hij in het concrete voorwerp dit object. Bij voorbeeld als ik zeg ‘Dit is een tafel’, dan duidt het woordsymbool op een vorm als een relatie of een functie van delen. Dit maakt dat ik in een duizelingwekkende veelheid, verscheidenheid en toevalligheid van gedaanten zonder moeite het object, dat wil zeggen de vorm ‘tafel’ herken en de vorm abstraheer. Of denk bij voorbeeld aan de vele gedaanten van ‘de hond’. In elke concrete waarneming zit dus al een enorme abstractie, die wij ‘als vanzelf’ maken. ‘Het object’ betekent dus niet dit concrete ding, maar dit soort ding of het zo en zo ding. Als Helen zegt “elk ding heeft een naam”, bedoelt zij ‘elk soort ding heeft een naam’. Het woord ‘m-o-k’ duidt niet op het concrete ding in haar hand, maar op dat soort ding: van aardewerk of hout of glas, cylindervormig met een oor en daarin onderscheiden van dat ding genaamd ‘beker’: van aardewerk of plastic, zonder oor, met als vorm een afgeknotte kegel.
Deze kleine detaillering geeft aan, dat wij bij het derde punt van de schematische driehoek zijn beland. Na object en symbool zijn wij toe aan: de conceptie. Het beschikken over de mogelijkheid een mok te onderscheiden van een beker, en water van melk en in een concreet voorwerp het object als een vorm c.q. een functie te abstraheren, veronderstelt het vermogen om in zich een conceptie van de werkelijkheid te hebben.
Welke betekenissen denken wij ons bij de term en het begrip conceptie? Conceptie betekent allereerst een handeling, of liever, een beweging, namelijk die van het concipiëren. Hier komt de etymologie ons te hulp. Conceptie is afgeleid van het Latijnse werkwoord capere, dat grijpen, vastpakken of vatten, begrijpen betekent. In concipio, conceptum (de afgeleide vorm) duidt het voorvoegsel ‘con’ op het be-vatten, omsluiten, in zich opnemen en bijeen of samenhouden (denk aan conceptie in de betekenis van ontvangenis). Conceptie betekent dus in de eerste plaats de denkbeweging, waarin wij iets grijpen, vatten en ons eigen maken, in onze innerlijke wereld opnemen. Hiermee zijn wij weer terug bij Helen, zoals zij daar een ogenblik lang stond bij de waterput. Leven wij ons nog eens in deze scène in. Er was het object: het water dat nu over haar hand stroomde. En er was het woordsymbool, dat in haar andere hand geschreven werd. Wat ontbrak was het derde punt van de driehoek: de conceptie. Toen maakte Helens geest in dat ene ogenblik de sprong van de conceptie, de beweging van het concipiëren. Zij vatte het verband tussen het object en het woordsymbool. Ineens begreep zij dat het gekriebel in haar hand niet een signaal was, maar een symbool: woorden van de mensentaal. Conceptie is het vatten van het verband tussen object en teken in de betekenis van een woord. Hier past de spreuk: “In den beginne was het woord”, namelijk in het begin van de mens en van zijn verstaan van de werkelijkheid. In een reuzenstap overschreed Helen de grens tussen dier en mens.
Conceptie treedt hier op als het creatieve moment tussen object en teken. Conceptie verbindt de beiden en hiermee is de hechtheid van de driehoek ontstaan. Van nu af aan vormen de drie een eenheid, wat inhoudt dat de ene van de drie niet losgemaakt kan worden van de andere twee. Elk van de drie ontleent zijn betekenis aan de samenhang met de andere twee. Dit schept een dynamiek, die zonder die drie-eenheid niet mogelijk zou zijn.
Een eerste zicht op deze dynamiek krijgen wij door de unieke, eenmalige situatie van Helen bij de waterput mee te maken. Er was het object, namelijk de schok van de onverwachte, koude waterstroom over Helens hand. Met de schok hing samen: het niet-instrumentele. Er was niet de op nut gerichte handeling, waar het dagelijks leven vol van is, die van een behoefte en een object dat de behoefte bevredigt. Het onverwachte en het nutteloze van het object hielp in het scheppen van een mentale sfeer. Dan was er ineens het teken dat op de schok van het nutteloze object volgde. Ook dit hielp. Maar de doorbraak kwam in de conceptie, die een verband legde tussen object en teken. Helens intuïtie van een verband roept een vraag op. Ziet Helen opeens een verband dat allang bestaat? Of ontstaat het verband pas op het moment dat Helen het ziet? Het antwoord is dat zowel het een als het ander het geval is. Dit bepaalt ons bij de twee dimensies van het verband tussen object en symbool. Immers voor Annie Sullivan en alle andere mensen om Helen heen bestond allang het verband tussen het object water en het woord w-a-t-e-r. Helen had uit zichzelf nooit kunnen weten, dat dit vocht over haar hand stromend de naam w-a-t-e-r had en niet de naam l’-e-au of W-a-s-s-e-r. Helen ziet dus opeens een verband dat allang bestond in dat deel van de mensenwereld temidden waarvan zij leefde. Hier zien wij het puur sociale karakter van de taal. Woorden zijn niet de bedenksels van één mens, maar tekens die aan allen gemeenschappelijk en dwingend geldig zijn: de namen zitten aan de dingen vast. Voordat zij door mensen benoemd werden, hadden de dingen geen namen. Er is geen oorspronkelijk verband tussen een ding en zijn naam. Van daaruit gezien is de vraag: hoe lukte het Helen dan het verband te zien tussen dit vocht en het Engelse woord w-a-t-e-r?
Hiermee komen wij bij het tweede deel van de hierboven gestelde vraag, namelijk bij het antwoord: het verband tussen object en symbool ontstaat pas op het moment dat Helen het legt. Haar conceptie creëerde een verband dat daarvoor niet bestond. Dus alleen dankzij haar conceptie bestaat dit verband: haar conceptie schiep het verband. Ik moet hierbij denken aan een uitspraak van de fysicus Richard Feynman (kennelijk een geestverwant van Helen): “What I cannot create, I do not understand.”
Een achtergrond van het hier aangeduide tweeledige antwoord is deze: er is geen oorspronkelijk verband tussen een ding en zijn naam, maar de idee om aan een ding een naam te geven is wel oorspronkelijk. In zijn vermogen tot conceptie is elk mens creatief. Zodra haar conceptie actief werd, leerde Helen razend snel Engels schrijven, wat geen dier haar nadoet.
Wij komen nu toe aan nog een andere tweeledigheid, die in de scène bij de waterput opgesloten ligt. Het ogenblik van Helens ontdekking sprong tevoorschijn uit de concrete situatie, waarin haar beleving ingebed was. De sfeer van de scène bij de waterput was geladen met spanning, verzadigd van spanning en verwachting. Helens primair-proces-wereld was aan de grenzen van haar mogelijkheden gekomen. Helen was een zeer sensitief kind. Zij moet de sfeer van agitatie, verwachting, wanhoop en hoop, die Annie uitstraalde, aangevoeld hebben. Bovendien had Helen in zichzelf een onnoembare notie van iets dat ontbrak. In de scène bij de waterput sprong uit deze atmosferisch geleden primair-proces-wereld een vonk tevoorschijn, die een nieuwe wereld (die van het secundair proces en de taal) tot ontsteking bracht.
De hier aangeduide concrete en eenmalige situatie waarin Helen taal ontdekte is het eerste lid van de tweeledigheid. Veronachtzaming van het concrete karakter van de situatie gaat ten koste van ons inzicht in Helens ontdekking. Maar nu het tweede lid hiervan. Bevangen in de intensiteit van de concrete en unieke situatie deed Helen een ontdekking, waardoor zij zich juist uit de situatie losmaakte. Zij had namelijk het plotselinge inzicht: het gaat niet om deze concrete situatie, maar om een mysterie, dat vanuit elders zijn licht op deze intens concrete situatie werpt. Door dat inzicht sprong zij uit de situatie naar het licht van dat mysterie toe. Het gaat niet om het water dat nu over mijn hand stroomt en niet om het signaal dat ik het water kan gebruiken. Het teken in mijn hand geschreven is het ‘nutteloze’ symbool dat zegt: water heeft een naam en alle dingen hebben een naam. Taal betekent: de dingen onder woorden brengen. Het zich losmaken uit en de sprong weg uit de concrete situatie heb ik kort hiervoor impliciet reeds aangeduid in de gecursiveerde woorden “zij vatte het verband tussen het object en het woordsymbool”. Deze zin moeten wij nu in delen uiteen gaan leggen: puntsgewijs, in de vorm van werkwoorden.
1. Articuleren - Helen vatte: het kriebelen door Teacher in mijn handpalm is niet een spontane, speelse beweging, die even uit de stroom van het gebeuren opkomt en er meteen weer in terugvloeit als golven van de zee. En het is ook niet een signaal, dat er iets aankomt. Het zijn geen speelse kriebels, maar een opzettelijke, overwogen beweging en in die zin kunstmatig. Zoals de mond van de moeder ge-articul-eerde, kunstmatige klanken voortbrengt om te vertellen dat dit w-a-t-e-r heet, zo waren de kriebels in Helens hand lettertekens van een woord. Zoals normaliter de lichtste nuance van adem, stembanden, tong en lippen van de moeder de scherp van elkaar onderscheiden woorden, de een na de ander voortbrengt, zo brengt nu Teacher, als een moeder, met haar ‘kriebels’ de woorden voort. Articuleren is: op een zodanige, kunstmatige wijze klanken voortbrengen, dat enerzijds de losse delen herkenbaar blijven en dat anderzijds in een soepele beweging deze delen aan elkaar verbonden worden alsof er een vloeiende stroom is. Elk woord klinkt op zich en is door een licht hiaat gescheiden van het voorafgaande en het volgende woord, als kleren aan de waslijn, waarbij je het hiaat tussen de delen niet merkt. Kortom, articuleren is taal voortbrengen in plaats van kreten slaken. Als iemand slecht articuleert brengt hij geen verstaanbare taal voort. In die zin was articulering de eerste voorwaarde voor Helens ontdekking van de taal. Helen vátte de articulering. Haar tastzin was tegelijk haar ‘oor’, dat ‘hoorde’ en haar ‘oog’ dat ‘las’.
2. Onderscheiden - Dankzij de articulering kan het menselijk klankapparaat (stembanden, tong, lippen etc.) – in tegenstelling tot dierlijke kreten – een praktisch oneindig aantal woord-klanken voortbrengen, waarbij elk woord haarscherp te onderscheiden is van elk ander woord. Het menselijk articulatievermogen bestaat echter niet op zichzelf, maar staat in dienst van de menselijke betekeniswereld. Dat wil in ons geval zeggen: de taalwereld. Door de combinatie van de subtiele klank-articuleringscapaciteit met het bestaan van symbolen (woorden) worden de belangrijke onderscheidingen mogelijk.
2a. Het ene woord-symbool wordt onderscheiden van het andere woord-symbool. Het symbool w-a-t-e-r verschilt van elk ander symbool. Daardoor wordt elke dubbelzinnigheid over w-a-t-e-r uitgebannen. Er wordt als het ware om elk afzonderlijk woord een cirkel getrokken, waardoor dit ene woord voorgoed afgegrensd is van ieder ander woord. De menselijke stem-articulering en de woordbeelden in de geschreven taal maken het mogelijk de woorden van elkaar te onderscheiden. Zo leerde Helen heel snel w-a-t-e-r van verregaand gelijkende woordbeelden te onderscheiden. En zo leert een schoolkind (om ons even in Nederlandse verhoudingen te verplaatsen), dat w-a-t-e-r heel iets anders is dan k-a-t-e-r of w-a-k-e-r of w-i-tt-e-r of w-ou-t-e-r. Elke letter en daardoor elk woord behoudt in alle omstandigheden zijn eigen, door conventie vastgelegde betekenis. Daardoor ook zijn in de taal woordenboeken mogelijk, waarin de betekenis van elk los woord volgens een strikt alfabetische orde omschreven wordt. Wij komen hier bij het unieke van de menselijke taal. Geen ander door mensen gehanteerd symbool heeft de precies omlijnde, letterlijke, door conventie vastgelegde betekenis die het woord-symbool heeft.
Denken wij aan schilderkunst en muziek: betekenisgebieden die voor veel mensen niet minder belangrijk zijn dan de taal. In de muziek hebben tonen, ritme, melodie en harmonie betekenis, zoals in de schilderkunst lijnen, kleuren, texturen, afbeeldingen en vlakken die hebben. Tonen en lijnen etc. zijn symbolen in de virtuele ruimte van de muziek en in de virtuele tijd van het schilderij. Maar een toon of een lijn heeft geen door conventie vastgelegde eigen betekenis. Om een symbool in de muziek of in de schilderkunst kun je niet een cirkel trekken die de betekenis van deze ene toon of lijn afgrenst van andere tonen of lijnen. Een toon heeft niet een in alle contexten zichzelf gelijkblijvende betekenis. Er bestaan daarom in de kunst geen woordenboeken. Taal is eenduidig, in de zin waarin bijvoorbeeld muziek of beeldende kunst niet eenduidig zijn. Poëzie is paradoxaal hierin dat zij aan de eenduidigheid van de taal meerduidigheid poogt te ontlokken.
2b. Met het woord-symbool geven wij aan ‘iets’ in de werkelijkheid een naam, waardoor dit ‘iets’ voortaan onderscheiden is van elk ander ‘iets’. Dit ‘iets’ kan een wezen zijn (mens, dier, plant) of een ding (voorwerp), of een handeling, een eigenschap, een idee etc. Wat algemener gezegd: wij lichten één aspect uit de omringende werkelijkheid. Nu komt het cruciale punt van taal. Dankzij het symbool wordt nu ook om het ‘iets’ of het aspect een cirkel getrokken, waardoor het afgegrensd is van al het andere. Hiermee is dit ‘iets’ tot object geworden. Een object is een door het woord-symbool geëffectueerde uitsnede uit de werkelijkheid. Bijvoorbeeld, het over Helens hand stromende vocht wordt door de naam w-a-t-e-r tot het object water. In strikte zin kan ‘iets’ pas van een ander ‘iets’ onderscheiden worden als het tot object gemaakt is. Alleen een object kan onderscheiden worden van een ander object. Elk object heeft nu zijn eigen naam. Bijvoorbeeld, een boom is niet een struik en verdriet is niet woede. Elk object is onderscheiden van elk ander object.
2c. Doordat èn het symbool èn het object omcirkeld en scherp gedefinieerd zijn, kan nu ook hun onderlinge band omcirkeld worden en daarmee onderscheiden worden van de onderlinge verbanden van symbolen en objecten / van alle andere mogelijke verbanden in de werkelijkheid / van andere symbolen, objecten en hun onderlinge band. Wij zien hier het fenomeen terugkeren dat wij ook al onder punt 2a tegenkwamen. Taal doet iets met de werkelijkheid dat door geen enkele andere menselijke activiteit gedaan kan worden. Hier zijn twee ‘entiteiten’ (symbool en object), die beiden in hun betekenis zijn vastgelegd. Daardoor kunnen zij ondubbelzinnig een één-op-één-relatie aangaan. Dat wil zeggen, dat er geen andere ‘entiteiten’ zijn die verwarrend in hun relatie kunnen inbreken. Hiermee zijn wij terug bij het ogenblik van Helens ontdekking. Zij vatte het verband: het symbool w-a-t-e-r hoort alleen bij dit vocht op mijn hand en dit vocht hoort alleen bij het symbool w-a-t-e-r. Dit is de exclusieve wederkerigheid, de één-op-één-relatie. In het voorafgaande werd hierop al geduid in verband met Helens uitroep: elk ding heeft een naam. Deze één-op-één-relatie tussen symbool en object wordt aangeduid met de technische term denotatie. Elk ding heeft een naam (zijn eigen naam) en deze naam hoort bij dit ene ding. Wij zullen in latere verbanden op de belangrijkheid van het begrip denotatie terugkomen en duidelijk maken dat wij buiten het gebied van de taal geen denotatie tegenkomen.
3. Stilzetten en uitlichten - Doordat symbool en object in de exclusieve één-op-één-relatie aan elkaar vastgeklonken zijn, kan nu ook deze relatie, deze band tussen beiden onderscheiden worden van elke andere verbinding in de werkelijkheid. Dit onderscheid maakt het mogelijk symbool en object tezamen als paar, als koppel apart te zetten en als unieke verbinding uit de onophoudelijke stroom van verandering (die de concrete werkelijkheid is) te lichten. Hiermee komen wij bij een volgende betekenis van de uitdrukking “Helen vatte het verband”. Opnieuw verheldert de scène bij de waterput de complexiteit van de begrippen, waarom het hier gaat. Deze scène was een boeiende opeenvolging van momenten, die een sfeer creëerde. Voorafgegaan waren mislukte scènes zoals die waarin Helen de kostbaarste pop kapot gooide of die waarin zij m-o-k en w-a-t-e-r behandelde alsof zij één pot nat waren. Toen kwam de morgen van 5 april. Helen kreeg haar hoed in de hand. Hieruit wist zij dat ze naar buiten gingen in de warme zonneschijn. Zij danste van plezier daarover. Ze wandelden naar de waterput, terwijl Helen de zoete geur van de nabije kamperfoelie opsnoof. De warmte, de geur, de lentewind, de vrijheid van buiten zijn creëerden een sfeer, waarin plotseling het koude water over haar hand met de mok stroomde. Dit alles was de entourage van de scène. Maar de beslissende doorbraak in haar bewustzijn vond plaats in dat ene, unieke ogenblik, waarin zij vatte wat de tekens in haar handpalm werkelijk betekenden. Zij vatte het volgende. Dit teken is niet een onderdeel van mijn leefwereld, waarin water toevallig over mijn hand stroomt in zonneschijn en kamperfoeliegeur. Dit teken hoort niet bij de onophoudelijk voortgaande, diffuse stroom, waarin alles dat verschijnt opgenomen is en waarin alles weer terugzinkt, de stroom van opeenvolging zonder rust. W-a-t-e-r betekent niet de toevallige, concrete stroom vocht die ik nu op mijn hand voel, maar betekent een vorm, die ik in mijn concrete ervaring herken en daarmee meteen uit mijn ervaring abstraheer. W-a-t-e-r betekent een soort ding, een zo-en-zo-ding, dat op velerlei vergankelijke momenten, in allerlei opkomende en vervloeiende situaties er is. Als ik morgen of over een maand in de regen loop of mijn voet in de rivier of de zee steek, of over de bevroren vijver loop, of de kraan aan zet: dat is alles één en hetzelfde (soort) ding.
Om het verschil te begrijpen tussen Helens wereld vóór haar ontdekking en die daarna, is het van belang ons nog eens te realiseren, dat Helen ook vóór haar ontdekking water kende en een conceptie van water had. Maar in die conceptie was een waterstroom niet onderscheiden van alles, wat de waterstroom omringde. Zij leefde in de wereld van het primair proces. Zij zelf was samen met haar omgeving opgenomen in een ongedeelde stroom van gebeuren, waarin er geen plaats was voor een duidelijk onderscheid tussen tastindrukken, impulsen, emotionele gewaarwordingen, gedachten, handeling en reacties uit de omgeving etc. In die stroom was er wel een opeenvolging, maar zonder grenzen, zodat terwijl het één wegzinkt het ander opkomt om voor een daarna volgend gebeuren plaats te maken. Alles wat verschijnt wordt opgenomen in een stroom zonder markeringen. Er is geen hechtingspunt, waaraan iets kan worden stilgezet. Zo gezien was de waterstroom over Helens hand een zinnebeeld van de primair-proces-wereld, waarin zij nu al vijf jaar leefde (nadat zij blind en doof geworden was). Het stromend water van dit moment zou een ogenblik later al weer weggeduwd worden door een volgend toevallig gebeuren, elk zonder een spoor van betekenis, jaar na jaar.
De sprong die Helen maakte, was het plotselinge inzicht dat er nog een andere wereld bestond, dan die van de stroom, waarin zij tot nu toe geleefd had. Het teken w-a-t-e-r was een bode uit die andere wereld. Dit was wat ik bedoelde met te zeggen dat w-a-t-e-r niet hoorde bij de waterstroom (van het primair proces) die over haar hand vloeide. De doorbraak kwam vanuit de wereld van het secundair proces: water is een vorm, die onderscheiden is van de stroom, waarin het ingebed verschijnt. In één bewustzijnsact vatte Helen het onderscheid tussen de toevallige, voorbijgaande stroom en de blijvende vorm van water. Die vorm heeft een naam. Dankzij deze naam kan de vorm als object van mijn denken samen met het woord-symbool (de naam) stilgezet en uit de stroom getild worden. Dit bedoelen wij als wij zeggen dat Helen het verband tussen symbool en object uit de onmiddellijke stroom van gebeuren lichtte en overbracht naar een andere wereld, namelijk die van haar geheugen. Straks (vroeg of laat), als water zich in welke gedaante dan ook voordoet, kan zij het bij zijn naam noemen. En straks, als het symbool w-a-t-e-r verschijnt, terwijl er geen water aanwezig is, kan zij over water denken. Dit is het contrast met het primair proces: in het secundair proces is er een hechtingspunt voor de beweging, dat er in de stroom niet is.
Ik kan mij niet onttrekken aan de notie, dat er een gelijkenis is tussen Helens ogenblik bij de waterput en de scène, die in het bijbelboek Genesis beschreven wordt: het scheppingsverhaal. Ook daar is een waterstroom, die de oervloed genoemd wordt en waarover duisternis ligt. En over de duisternis van de oervloed broedt de geest. Dan klinkt er een woord: 'er zij licht'. Door het woord ontstaat het licht en komt er een scheiding tussen licht en duisternis. Het is in Genesis dus de geest die door het woord het onderscheid in de wereld brengt. De gelijkenis met Helens scène is dat ook in het scheppingsverhaal het woord niet een onderdeel van de waterstroom (de oervloed) is en niet door de waterstroom zelf wordt voortgebracht. Het woord komt van elders. En het woord brengt het hechtingspunt, waardoor het voor het secundair proces mogelijk wordt een kosmos te creëren, die binnen het primitieve primair proces niet mogelijk is, omdat daar geen hechtingspunt is. Analoog aan dit scheppingsverhaal was er in de scène bij de waterput dat ene woord, dat Annie in Helens hand ‘sprak’. Dat woord schiep licht in Helens duisternis en maakte scheiding in een tevoren chaotisch ongescheiden wereld. In die zin was de scène bij de waterput Helens scheppingsmorgen. Hieraan was ook bij Helen een fase voorafgegaan, waarin haar geest broedde over de duisternis van haar primitieve primair proces. In het begaafde meisje van bijna zeven jaar was er geest, maar de geest had het woord nog niet ontdekt en kon het daarom ook niet spreken. Het woord schiep het licht in Helens wereld. Weliswaar bleef zij fysiek haar leven lang rondtasten in een duistere wereld, maar door het woord leefde zij tot op hoge leeftijd in een wereld van licht. Zij schreef boeken, had lief en was betrokken in een intensief geestelijk verkeer met velen van de groten der aarde van haar tijd.
4. Wegslepen, vasthouden en terugkeren - Ter inleiding van ons vierde punt vat ik het derde punt als volgt samen. Wat uit de vergankelijke stroom van gebeuren gelicht wordt, is: in de eerste plaats een woord (bij voorbeeld w-a-t-e-r), in de tweede plaats een object dat aan het woord gekoppeld is en in de derde plaats (dankzij de één-op-één-relatie) het verband tussen woord en object.
Om het grote belang van het nu volgende als sluitstuk van de vier punten te begrijpen, moeten wij ons realiseren dat het begrip ‘uitlichten’ in twee zeer van elkaar verschillende betekenissen kan worden gebruikt. Je kunt iets uit een stroom van gebeuren lichten, om het vervolgens weer snel los te laten en te laten terugvallen in de stroom. Het uitlichten zelf is dan een vluchtig gebeuren. Een voorbijgaande gewaarwording is een voorbeeld van zulk een uitlichten. Maar er is ook een tweede betekenis van uitlichten. Je licht iets uit – niet om het weer los te laten, maar om het weg te dragen uit de vergankelijke stroom en het vast te houden. Dat wat je uitlicht, breng je naar elders. Helens vatten van het verband was een uitlichten in deze tweede betekenis. Hiermee komen wij meteen weer bij het woord-symbool. Immers wat er primair uit de stroom gelicht wordt, zijn: de kriebeltekens in Helens hand, namelijk het woord w-a-t-e-r, met daarbij het inzicht, dat dít water is en dát mok en dat de aarde waarop ik sta en dat teacher tegenover wie ik nu sta: zo ging het precies in de scène bij de waterput. Het woord wordt uitgelicht, onttrokken aan de vergankelijke stroom en naar elders gebracht, namelijk naar Helens geheugen. Dit naar elders brengen heb ik in het kopje boven deze paragraaf wegslepen genoemd. Dat behoeft enige uitleg.
Ik koos dit woord omdat het plastisch de beweging uitdrukt, die Helen maakte: zij bracht het woord uit de waarneming over naar haar geheugen (het elders). Zij sleepte het uit de diffuse werkelijkheid weg. Wat wij gewoonlijk abstraheren en de abstractie van de taal noemen, betekent namelijk letterlijk wegslepen. De Romeinen, die het woord abs-trahere bedachten, gebruikten het in letterlijke zin. Abs-trahere betekent: een object (denk aan een rund of een schip of gevangen vijanden) met kracht van de ene naar de andere plek wegslepen. Ik kies nu het beeld van een schip, dat uit de waterstroom op het strand, de oever of naar de haven ‘geabstraheerd’ wordt. Metaforisch gezien: wat was dat ‘schip’, dat Helen uit de stroom lichtte en wegsleepte? Dat was het woord w-a-t-e-r. Meteen abstraheerde zij dit woord uit de stroom en legde het in haar geheugen vast om het vervolgens in haar lange-termijn-geheugen te blijven vasthouden. Bij het letterlijk abstraheren wordt bij voorbeeld een schip naar een haven gebracht en daar vastgehouden, om het op een later tijdstip in de stroom terug te brengen. Dankzij het vasthouden kun je weer terugkeren naar de plek, waarnaartoe je tevoren het schip geabstraheerd had. En dankzij dit vasthouden kun je opnieuw van die plek weggaan en het schip weer in de stroom brengen. Vasthouden neemt dus een sleutelpositie in: doordat je kunt vasthouden, kun je er heen gaan, ervan weggaan en er weer naar terugkeren – heen en weer, keer op keer.
Nu de metafoor. Helen abstraheerde het woord naar de plek van haar geheugen toe om het daar te kunnen vasthouden met het doel ernaar te kunnen terugkeren als zij dit nodig had. Zoals wij eerder zagen, kunnen wij dit vasthouden van het woord (en ernaar terugkeren) nog iets precieser uitdrukken. Wat Helen vasthield was het verband tussen het woord en het object. En waar zij, indien nodig, naar kon terugkeren was juist dit verband. Dit terugkeren (zich herinneren) werkt naar twee kanten: het woord wekt het object en het object wekt het woord. Wanneer zij in de jaren na haar ontdekking de woorden van Homerus, Shakespeare of Goethe las (zij behaalde cum laude een akademische graad in de letteren), kon zij in haar geheugen meteen terugkeren naar de objecten, die bij elk van de woorden hoorden. En zij kon de tijd van Homerus onderscheiden van die van Shakespeare en Goethe. Maar het werkt ook omgekeerd: het object wekt het woord. De regen, de rivier, de zee en het kraanwater wekten in haar de conceptie, waardoor zij kon terugkeren naar het bewaarde woord w-a-t-e-r.
Ik noemde in het zojuist voorafgaande even de tijd. Dit duidde al aan dat er een nauw verband is tussen geheugen en tijd. Men kan het geheugen wellicht het best de innerlijke tijd noemen. Alleen in het geheugen kunnen perioden uit het verleden samenkomen met het heden en met de nabije toekomst. Wij raken hier aan een omvangrijk gegeven, dat pas verderop in ons verhaal een adequate plaats kan krijgen. Waar het mij nu om gaat is: er een aanduiding van te geven hoezeer abstraheren, vasthouden en terugkeren niet in de ruimte, maar in de tijd plaats vinden en daar hun nauwe samenhang hebben.
Tenslotte past in dit verband een opmerking over een gegeven dat onlosmakelijk met de tijd verbonden is, namelijk mogelijkheid. Terugkijkend constateren wij dat in de opbouw van de voorafgaande vier punten wij een notie krijgen van de rol die mogelijkheid hierin speelt: articuleren maakt onderscheiden mogelijk, dat op zijn beurt het stilzetten en uitlichten mogelijk maakt. Vervolgens wordt pas door het uitlichten het wegslepen, vasthouden en terugkeren mogelijk gemaakt. Wat wij hier zien is een opeenvolging van gepotentieerde mogelijkheid, een machtsverheffing van mogelijkheid (de toelichting op de keuze van deze term kan het best in het hierna volgende gedeelte een plaats krijgen).
Er is nu een geschikt moment gekomen ons te realiseren op welk punt van de tot nu toe afgelegde weg wij aangeland zijn. Wij kijken eerst terug op het laatste stuk van de weg. Dit betreft de vier punten met de zeven werkwoorden. De analyse van de eerste twee werkwoorden (articuleren en onderscheiden) voerde ons al tot het inzicht, dat één bepaald woord (bij voorbeeld w-a-t-e-r) onderscheiden is van alle andere woorden en dat het bij dit ene woord horende object (het koele vocht op Helens hand) onderscheiden is van alle andere objecten. Dit houdt in dat niet alleen het woord en het object, maar ook hun onderlinge relatie, hun verband onderscheiden is van elk ander verband tussen (andere) woorden en (andere) objecten. Kortom, er is een één-op-één- (d.w.z. een exclusieve) relatie tussen woord-symbool en object. Dit was wat Helen bij de waterput ontdekte en wat zij uitdrukte in de zin “Elk ding had een naam”. Hiermee zij wij gekomen bij het meest basale en primitieve principe van de menselijke taal. De enorme rijkdom aan factoren, elementen en principes in de menselijke taal zou onmogelijk zijn als dit ene basisprincipe er niet was. In de taalkunde en de filosofie staat dit principe bekend onder de naam denotatie. Zonder denotatie is er geen taal en (zoals wij hierna zullen zien) buiten de taal is er geen denotatie. Vanwege de belangrijkheid van dit begrip en omdat het in het hierna volgende zo’n grote rol zal spelen, heb ik zelf (en naar ik hoop ook sommige lezers) er behoefte aan op de oorsprong en de achtergrond-betekenis van de term in te gaan. ‘Denotatie’ is afgeleid van het (uiteraard Latijnse) werkwoord ‘notare’, dat kenbaar maken, aanduiden, doen kennen of markeren betekent. Van hieruit kreeg ‘notare’ de betekenis van: met woorden aanduiden of uitdrukken en ‘nota’ de betekenis van letterteken(s). De nota is het kenmerk, het merkteken, waardoor je het ding kent. Zo was voor Helen w-a-t-e-r de nota. Hoe rijk de vertakkingen van notare (als doen kennen) zijn, blijkt als wij ons realiseren, dat het afgeleid is van ‘noscere’ (kennen), met op de achtergrond het Griekse ‘gnomè’ c.q. ‘gnosis’, kennis, roep, naam. Inzicht in het voorvoegsel ‘de-’ voegt aan ons begrijpen van de term denotatie toe: ‘de-’ heeft elementair de notie in zich van het: van jezelf weg naar een object toe gaan, bij voorbeeld in de vorm van naar beneden, maar vaak heeft het daarbij de notie van het begrenzende, inperkende, preciserende, exacte, exclusieve, scherp omlijnende en ook het intensiverende, kracht bijzettende, perfectionerende, toespitsende.
Zo ligt in denotatie de notie van het doen kennen in de zin van iets in je greep krijgen en omgrenzend omvatten, er de macht over hebben het vast te leggen. Deze overwegingen betreffende het ‘de-’ zijn ook hierom van belang, omdat in het hierna volgende het begrip ‘connotatie’ zo’n grote rol zal spelen. In connotatie ligt de notie van: het met de ander of het andere samen gaande, het andere in zich opnemende, de grenzen wegnemende, het inclusieve tegenover het exclusieve.
Op de achtergrond van de dialectiek van denotatie en connotatie liggen de twee oerbewegingen van constrictie en dilatatie. Het zal duidelijk zijn dat denotatie zich leent voor beperkte, exacte, harde kennis, terwijl connotatie zich leent voor wijde, veel omvattende, zachte kennis. Vooruitgrijpend op wat komen gaat, kunnen wij van hieruit al een notie hebben van het verschil tussen primair proces en secundair proces. Het wezenlijke verschil tussen deze beide betreft het punt dat er in het primair proces wel connotatie, maar geen denotatie is, terwijl denotatie tot de kern van het secundair proces hoort. Tegelijk geldt dat in volwassen menselijk functioneren primair en secundair proces onontwarbaar samengaan, zo dat het één er nooit zonder het ander is. Verderop in ons verhaal zal duidelijk worden, hoe dit samengaan werkt in de dialectiek van denotatie en connotatie, maar dat is voor ons nu nog een eind weg. Het gaat thans om het grondleggende karakter van het verschijnsel en begrip ‘denotatie’. Er zijn drie sub-begrippen in te onderscheiden. Het woord-symbool staat bekend onder de naam denotator. Het object, waar het woord naar verwijst, wordt het denotaat genoemd. En de onderlinge relatie, oftewel het verband tussen deze twee heet denotatie. Denotator en denotaat gaan hun exclusieve verbintenis aan en het resultaat van deze verbintenis is denotatie als basisgegeven van de taal. En dit alles werd, zoals wij zagen, mogelijk gemaakt door articuleren en onderscheiden.
In de analyse van de vijf werkwoorden, die hierop volgden, bleek dat denotatie (dit ene woord bij dit ene object) een stapsgewijze opeenvolging mogelijk maakt: elke betreffende stap (het werkwoord) maakt een volgende stap (werkwoord) mogelijk. Doordat één bepaalde denotatie (bij voorbeeld die betreffende w-a-t-e-r en dít vocht) onderscheiden is van elke andere denotatie (bij voorbeeld die betreffende mok of Teacher etc.), kan deze ene denotatie worden stilgezet en uitgelicht worden uit de stroom, kan zij geïsoleerd worden. Het blijkt nu dat wij hier met een bijzondere vorm van uitlichten te maken hebben. Het is namelijk een uitlichten, dat gericht is op een wegslepen/abstraheren naar een bepaalde plaats toe. Het uitlichten maakt dus de volgende stap mogelijk: deze ene denotatie over te brengen naar het geheugen. Dankzij het geheugen kan deze ene denotatie bewaard blijven (het vasthouden). Dit, op zijn beurt, maakt pas het terugkeren van deze ene denotatie mogelijk.
Het punt waar het om draait is dat door al die stappen en veranderingen heen deze ene denotatie intact, apart en hanteerbaar blijft. Nu komt het volgende cruciale punt. Denotatie als het behouden blijven van dit ene exclusieve verband doet zich alleen in de taal voor. (Voor de duidelijkheid noem ik hier een punt, waarop ik later zal terugkomen, namelijk dat wiskunde – het getal – en het gebruik daarvan in natuurwetenschap en technologie in deze zin onder de taal valt en niet onder het voor-talige of het buiten-talige). In vergelijking met de taal noemde ik reeds eerder als voorbeeld: in muziek en schilderkunst is er geen denotatie. Er is niet één bepaalde verbinding van tonen of lijnen, die als een vast verband uit alle omringende verbanden geïsoleerd kan worden. Dit bedoelde ik toen ik hierboven sprak van de machtsverheffing van mogelijkheid. Omdat het om één en dezelfde denotatie gaat, kan deze machtsverheffing van mogelijkheid plaats vinden. De term denotatie doelt op dit gegeven, dat het unieke verband tussen een woord-symbool en een object (dus deze éne denotatie, bij voorbeeld w-a-t-e-r) een hele reeks van wisselingen (de opeengestapelde mogelijkheden) kan ondergaan en daarbij als dit ene verband behouden blijft. Deze wisselingen zien wij in de genoemde vijf werkwoorden uitgedrukt, waarbij de ene wisseling de volgende mogelijk maakt.
Zoals gezegd begonnen wij onze terugblik op de afgelegde weg bij het laatste stuk (de zeven werkwoorden). Bij deze terugblik hebben wij het verschijnsel en begrip denotatie scherp in het vizier gekregen, namelijk denotatie in haar meest geabstraheerde, geïsoleerde, zo men wil naakte gedaante: ‘dit ene woord’ en ‘dit ene object’ als exclusief aan elkaar gebonden. Men kan dit wellicht het best denotatie-sec noemen, dat wil zeggen denotatie zonder toevoegsel, zonder enige complicatie er bij te betrekken. Deze hebben wij door de stappen heen vervolgd. Met de term denotatie-sec duiden wij de rotsbodem aan, waarop de taal (en het supra-talige getal) rusten, en waardoor de taal onderscheiden is van niet-taal.
Onze terugblik richt zich vervolgens op datgene, wat aan dit laatste stuk vooraf is gegaan. Wij komen dan terug bij het uitgangspunt van de reeks en brengen ons te binnen, dat deze reeks van zeven werkwoorden bedoeld was als explicatie, dat wil zeggen als uitleg en ontvouwing van de sleutelzin “Helen vatte het verband tussen het woord en het object”. Wat wij dus tot nu toe gedaan hebben, is dat wij ons exclusief gericht hebben op de denotatie-sec, dat wil zeggen op de woord-object-eenheid als het verband dat gevat wordt. Om denotatie scherp in focus te krijgen hebben wij dit verband uit het geheel gelicht. Nu is het echter tijd naar het uitgangspunt terug te keren en onze aandacht op het geheel te richten, uitgedrukt in de notie: het verband dat gevat wordt, bestaat niet los van, maar dankzij het vatten van dit verband, of, beter uitgedrukt: het vatten en dat wat gevat wordt vormen samen een geheel.
Bij de explicatie van de werkwoorden abstraheren, vasthouden en terugkeren heb ik dit geheel – dat toen al in beeld begon te komen – aangeduid met de term geheugen. Nu is geheugen een voor ons doel te rijk, te veelduidig verzamel-begrip. Binnen dit wijde begrip hebben wij behoefte aan een focus, waardoor dat wat ons ten aanzien van het geheugen bezig houdt hanteerbaar wordt. Om de focus die zich aandient te benoemen kies ik de term conceptie. Deze keuze is niet verwonderlijk als wij ons te binnen brengen, dat wij – zij het toen impliciet – reeds eerder met deze focus van het geheugen te maken hebben gehad. Ik doel op de explicatie van de eerste sleutelzin, waarin Helen zelf haar ontdekking samenvatte: “Elk ding had een naam en elke naam baarde een nieuwe gedachte.” Helen had hier de intuïtie, dat de band tussen het woord (de naam) en het object (het ding) direct samenhangt met een derde: de conceptie (nieuwe gedachte). Terugkijkend kunnen wij nu duidelijker zien, dat wij de band tussen woord en object als een gegeven op zich geabstraheerd hebben uit hun samenhang met de conceptie. Deze samenhang heb ik (zie p. 83) verhelderd met het beeld van een driehoek:
Conceptie
Woord Object
In termen van dat beeld heb ik tot nu toe de basislijn van de driehoek, namelijk de band tussen woord en object geabstraheerd uit het geheel. Dit leverde ons de notie van denotatie-sec op. Wat ik nu ga doen is deze basislijn weer opnemen in het geheel van de driehoek. Ik ga na hoe het verband tussen de basislijn en de twee opgaande lijnen van de driehoek er uit ziet. Vooruitgrijpend op wat komen gaat druk ik dit aldus uit: het woord-symbool verwijst in meest directe zin naar de conceptie en pas via de conceptie wijst het naar het object. Zonder conceptie is er geen woord, geen object en geen band tussen woord en object. Toen Helen zei dat een nieuw woord een nieuwe gedachte baart, gaf zij aan dat de denotatie, in haar dieptestructuur gezien, de woord-conceptie-verbinding en ook de object-conceptie-verbinding is en dat daarvan afgeleid denotatie de woord-object-verbinding is.
Onze exploratie van de plaats van conceptie in de driehoek kan, denk ik, het best beginnen bij het onderkennen van het onderscheid tussen conceptie en concept. De waterput-scène kan ons hierbij helpen. De scène culmineert in dat ene ogenblik, waarin Helen ontdekte: de tekens in mijn hand zijn niet signalen of gebaren, maar zijn woorden. De grote ontdekking voltrok zich, toen Helen het verband zag tussen het koele vocht op haar ene hand en het teken w-a-t-e-r in haar andere hand. En meteen wist zij: dan zijn m-o-k en m-e-l-k ook woorden. Tevoren maakten wij een onderscheid tussen de woord-object-band die gevat wordt en het vatten van deze band. Dit brengt ons tot het inzicht in het onderscheid tussen conceptie en concept. Het woord w-a-t-e-r (waarin het verband gevat wordt) is het concept en het vatten (het concipiëren) van dit verband is de conceptie. Uit Helens ontdekking dat w-a-t-e-r een woord is, volgde voor haar meteen: dan zijn m-o-k en m-e-l-k en d-r-i-n-k-e-n ook woorden. Zij ontdekte het principe, dat elk ding een naam heeft. Zoals w-a-t-e-r een concept is, zo is m-o-k ook een concept.
Nu komt de spanning aan de orde, die in de taal gegeven is tussen twee principes. Het eerste is dat w-a-t-e-r (etc.) een concept is, dat wil zeggen onderscheiden van alle andere concepten. Het tweede is, dat w-a-t-e-r en al die andere uit het geheel losgemaakte concepten zich als in een beweging weer voegen in dat geheel en weer opgenomen worden in een organische en omvattende samenhang. Zo leerde Helen successievelijk dat water komt uit regenwolken die in de lucht zitten, maar zij begreep daarbij als vanzelf dat water een ander concept is dan lucht en dan wolken en – wat zij later leerde – dan zuurstof, stikstof en waterstof en regen. Zij leerde dat water in een rivier naar een meer of een zee stroomt, maar water is niet rivier of meer of zee. De ontelbaar vele afzonderlijke concepten werden in Helens hoofd georganiseerd tot categorieën van concepten. En al die categorieën functioneerden binnen één overkoepelende orde, die wij Helens conceptie van de wereld noemen.
Ik neem nu Helen als paradigma van een menselijk wezen in een bepaalde taalgemeenschap. Helen gebruikt – dat wil zeggen: al die mensen gebruiken – dezelfde woorden en weten wat dat woord betekent. Zij delen het concept van dat woord. Het concept (w-a-t-e-r etc.) is algemeen geldig en functioneert in al die menselijke hoofden gemeenschappelijk. Maar nu komt het punt van het verschil. De concepten zijn wel gemeenschappelijk, maar hoe die ontelbaar vele concepten tot één grote samenhang geordend worden, en hoe zij met elkaar gaan functioneren is niet gemeenschappelijk en niet algemeen geldig. Het is individueel en eenmalig. Dat wil zeggen: het vindt slechts in één menselijk hoofd plaats. Hier vallen de woorden uniek en onvergelijkbaar. Op dit gegeven doelt de term conceptie.
Tussen concept en conceptie heerst een natuurlijke spanning. Het heeft geen zin die twee tegen elkaar uit te spelen. Wij kunnen de twee niet uit elkaar trekken, maar ze ook niet tot elkaar reduceren. Het individuele kan zonder het gemeenschappelijke niet bestaan en het gemeenschappelijke kan het individuele niet opheffen. In veel spraakgebruik worden conceptie en concept niet uit elkaar gehouden. Vaak stoort dit niet, omdat men toch wel begrijpt wat er bedoeld wordt. Hierbij nu nog als aanduiding een opmerking over concept als slaande op iets concreets tegenover concept als slaande op iets abstracts. Het woord-symbool als concept kan slaan op een concreet, direct waarneembaar ‘ding’, zoals water, mok, tafel, stoel, huis etc. In de meest uiteenlopende en soms grillige gedaanten of weergaven kunnen wij allemaal meteen een tafel, een stoel of een huis herkennen. Dit komt doordat wij met elkaar het concept, de vorm, gemeenschappelijk hebben. Maar hoe wij tafel, stoel, huis etc. als concept in de grote samenhang van ons waarnemen, denken, voelen en ons bevinden beleven is een kwestie van conceptie. In onze concepten kunnen wij sterk overeenkomen, terwijl wij tegelijkertijd in onze conceptie afgrondelijk van elkaar kunnen verschillen. Denken wij nu aan woord-symbolen als concepten die niet slaan op waarneembare dingen, maar op verschijnselen zoals vrijheid, liefde, geluk of gerechtigheid, democratie etc. Ook hier geldt dat de term concept doelt op wat alle mensen gemeenschappelijk hebben en conceptie op het individuele.
Het verschil tussen het waarneembare en het niet-waarneembare wordt sprekender als wij aan het verschil tussen wetenschappelijke en filosofische of levensbeschouwelijke discussies denken. In wetenschappelijke discussies ligt een zwaar accent op de concepten, in het filosofische ligt het op de concepties. Dit verschil wordt nog ingewikkelder als wij bemerken dat wetenschappers (meestal stiekem) ook filosofisch zijn en filosofen (in maten) ook wetenschappelijk zijn.
Het tot nu toe gemaakte onderscheid tussen conceptie en concept kunnen wij schematisch en vereenvoudigend in de volgende zin samenvatten: concept is dat, waarin wij mensen op elkaar lijken en conceptie is dat, waarin wij van elkaar verschillen.
Wij zijn nu bij een ingrijpende halte op onze exploratietocht beland. Uitgegaan van Helens ontdekking van de taal zijn wij in aanraking gekomen met de betekeniswereld, zoals die in de taal functioneert en meteen voerde dit ons tot het onderscheid tussen conceptie en concept. Het begrip concept is zo scherp van conceptie te onderscheiden, omdat het hier over taal gaat. In de taal zijn de symbolen: woorden. En woorden zijn concepten (getallen zijn in nog veel striktere mate concepten). De verleiding is er om eerst de talige betekeniswereld verder te exploreren. Maar voordat wij daarop in zouden gaan doet zich de vraag voor, waarop ik doelde met te spreken van een ingrijpende halte op de exploratietocht. Deze vraag is namelijk: hoe ziet die betekeniswereld er uit, die niet binnen de taal ligt, waarin dus de symbolen niet woorden zijn en waarin de conceptie niet een denotatie meebrengt. Wij duiden zo’n wereld aan met de overkoepelende term ‘niet-talige betekeniswereld’ en maken daarbij het onderscheid tussen een voor-talige en een buiten-talige betekeniswereld. De term voor-talig slaat op die wereld waarin het jonge kind leeft, voordat het de taal ontdekt. Buiten-talig duidt die betekeniswereld aan, waarin de volwassene niet-talige symbolen hanteert en waarin zijn conceptie niet-denotatief is. Het buiten-talige kwam al even in beeld, toen ik noemde dat de symbolen in muziek en schilderkunst geen woorden, maar lijnen, kleuren, tonen, melodieën etc. zijn, die allen het basale principe van de taal, namelijk de denotatie missen.
Als wij de talige en de niet-talige betekeniswereld in gedachte naast elkaar zetten, springen twee dingen naar voren: ten eerste het verschil en ten tweede de gelijkenis tussen beide werelden. In de talige wereld werkt de conceptie denotatief, dat wil zeggen op een geheel andere wijze dan in de niet-talige wereld, waarin immers denotatie ontbreekt. Dit brengt mee dat ook het symbool in beide werelden verschillend werkt (denk bij voorbeeld aan symbolen in de muziek en schilderkunst, vergeleken met woorden). Vervolgens is ook de werkelijkheid, die in de talige betekenis gevat wordt, een andere dan de werkelijkheid in de niet-talige betekenis. Tot zover het verschil tussen talig en niet-talig.
Nu de gelijkenis tussen beide. In de korte aanduiding, die ik zojuist gaf komt naar voren, dat de structuur van de ene en de structuur van de andere wereld een fundamentele gelijkenis vertonen: in beide gaat het om een ingewikkeld samenspel van conceptie, werkelijkheid en symbool. De gelijkenis is dus dat er in een betekeniswereld steeds deze drie zijn, niet meer, maar ook niet minder. Hiermee is slechts een aanduiding gegeven van wat in het hierna volgende duidelijker zal worden. Om de niet-talige betekeniswereld (als tegenhanger van de talige) te gaan begrijpen, hoeven wij alleen maar de idee los te laten, dat er buiten de taal (en het getal en de wetenschap) geen betekenis is. Dit loslaten kan moeite kosten, omdat waar taal (getal en wetenschap) meedoen alle andere bewustzijn op de achtergrond geduwd wordt. In het talige bewustzijn wordt ‘iets’ in de werkelijkheid geconcipieerd in de gedaante van een object, terwijl in het niet-talige bewustzijn het ‘iets-in-de-werkelijkheid’ de gedaante heeft van een niet-object, dat wil zeggen iets dat voor of juist voorbij een object ligt. Het object is altijd talig of tallig (bij voorbeeld digitaal, tientallig etc.). Het niet-object is noch talig noch tallig. Ik signaleer hiermee dat conceptie meer behelst dan alleen de talig-tallige intellecties en abstracties, meer dan de precisie van de denotatie.
Als wij nu nader ingaan op een vergelijking van de twee betekeniswerelden (talig tegenover niet-talig) is het zinnig gebruik te maken van een schematische voorstelling. Wij kunnen namelijk deze werelden zien in de vorm van twee driehoeken. Hiermee grijp ik terug op een reeds eerder gevolgde gedachtegang. Ik heb daar de drie factoren (iets-in-de-werkelijkheid, conceptie en symbool) opgevat als de punten van een driehoek. Gebruik van het model van een driehoek maakt het mogelijk, de complexe relaties tussen de drie factoren ons meer inzichtelijk voor te stellen. Omdat het tot nu toe steeds ging om Helens ontdekking van de taal, kan het lijken of er slechts van één driehoek sprake is. Wij kunnen nu het beeld vollediger maken. Schematisch opgevat is er steeds sprake van twee betekenisdriehoeken. De niet-talige wereld noem ik driehoek A en de talige driehoek B, aldus weer te geven:
A B
Conceptie Conceptie
Niet-talig symbool (de werkelijkheid als) Woord-symbool (de werkelijkheid als)
niet-object object
Gegeven nu het feit van de twee betekeniswerelden, aangeduid met de driehoeken, staan wij voor de vraag, welke van de twee wij het eerst verder gaan exploreren. Het voor deze keuze staan duidde ik even tevoren al aan met te spreken over de ingrijpende halte, waarbij wij op onze tocht zijn beland. Omdat taal de ons vertrouwde wereld is en wij een wereld zonder taal dus nauwelijks voor kunnen stellen, zou er iets voor te zeggen zijn, eerst uitvoeriger op de taalwereld in te gaan en vanuit dit bekende de onbekende niet-talige wereld te benaderen. Door uit te gaan van Helens ontdekking van de taal zijn wij in eerste instantie zelf al van het bekende, de taal, uitgegaan. Maar er is nu veel voor te zeggen om eerst de niet-talige wereld te exploreren, voordat wij ons verder in de complexiteiten van de taalwereld begeven. Dit is ook in overeenstemming met hoe het in de werkelijkheid toe gaat: elk mensenkind begint zijn leven in een voor-talige betekeniswereld, die al tot rijke ontplooiing is gekomen, voordat het kind taal als taal leert begrijpen en zelf hanteren. De taal der volwassenen breekt in op de bloeiende niet-talige wereld van het kind. In die zin is het voor-talige primair en het talige secundair. Maar ook in de volwassene blijft de niet-talige betekeniswereld het leven lang de dragende grond van de talige wereld.
Een tweede reden om aan het niet-talige aandacht te besteden heeft te maken met de relevantie die Helen Kellers leven voor de exploratie van de voortalige betekeniswereld heeft. Deze reden zal in het verloop van het nu volgende gedeelte de nodige aandacht krijgen.
De voortalige driehoek
Ik introduceerde de driehoek als de schematische voorstelling van betekeniswereld. Zoals gezegd, gaat het in betekeniswereld (en daarmee in de driehoek) om het samenspel van conceptie, werkelijkheid en symbool. Om niet meer, maar ook om niet minder dan deze drie. Daarmee geef ik al aan, dat ik een veel beperktere doelstelling heb dan met de term ontwikkelingspsychologie wordt beoogd. Wel zal ik in dit gedeelte een beperkt gebruik van de inzichten van ontwikkelingspsychologie maken. Een van die inzichten in de vroegste periode vindt gestalte in het onderscheid maken tussen drie fasen, ten eerste: van nul tot anderhalf jaar, ten tweede: van anderhalf tot drie jaar, ten derde: van drie tot zes jaar. Met het oog straks op Helen Keller zal het belang van deze tijdmarkeringen duidelijker worden. In die context zal ik dan ook motiveren, waarom ik de eerste anderhalf jaar nu oversla. Ik begin mijn beschrijving van de betekeniswereld van een normaal kind meteen met de tweede fase: van anderhalf tot drie jaar. Het is namelijk van belang ons het volgende te realiseren. Pas vanaf de leeftijd van ongeveer achttien maanden begint de taal als taal een rol te spelen. Daarbij hebben woorden eerst nog een magische betekenis. Zij dienen bij voorbeeld om in de plaats van het uitleven van verboden impulsen te komen, of om de werkelijkheid te bezweren, of om verlangens te vervullen.
Ook al begrijpt een kind van vijftien maanden op welke voorwerpen allerlei woorden duiden, dat wil niet zeggen, dat het kind het wezen van de taal, namelijk de denotatie, expliciet of ook alleen maar impliciet door heeft. De ontdekking van de denotatie zagen wij als de grote sprong van Helen bij de waterput. Deze ontdekking vindt bij een normaal kind geleidelijk en veelal onbemerkt plaats gedurende een aantal maanden na de leeftijd van anderhalf jaar. Pas in de loop van het derde levensjaar gaat het kind in de taal als een samenhangende betekeniswereld leven, doordat het eindeloos de taal van de ouders gehoord heeft en blijft horen en daarbij de voorwerpen gezien heeft en ziet waar het gehoorde op slaat.
Dit alles roept de volgende cruciale vraag op: in welke betekeniswereld leeft een kind, dat (ruwweg genomen) nog geen twee en een half à drie jaar oud is? Om die vraag te beantwoorden is het verstandig uit te gaan van één van de punten (hoeken) van de betekenisdriehoek, namelijk van ‘iets-in-de-werkelijkheid’. Een kind verwerft kennis omtrent de werkelijkheid doordat receptoren in één of meerdere van zijn zintuigen aangeraakt (geprikkeld) worden door ‘iets-in-de-werkelijkheid’ (bij voorbeeld licht- of geluidsgolven). Het begint dus altijd bij de zintuigen. Zoals bekend worden vijf zintuigen onderscheiden: tast-, reuk-, smaak-, gezichts- en gehoor-zintuig. Straks bij Helen zal de relevantie van het onderscheid tussen deze vijf een grote rol spelen. Dan kan het belang van het vroegste zintuig (namelijk de tastzin) een plaats krijgen. Ook kan dan blijken dat elk zintuig zijn eigen mysterie heeft en dat het geen zin heeft ze in belangrijkheid tegen elkaar uit te spelen. Wel is het zo dat bij het opgroeiende kind (en zeker in de volwassenheid) het gezichts- en het gehoorzintuig sterk op de voorgrond treden, doordat zij in het sociale verkeer zo domineren. Wij zien en horen elkaar, veeleer dan dat wij elkaar tasten, ruiken en proeven, behalve dan metaforisch.
Maar het gaat ons nu om een kind beneden de leeftijd van twee en een half à drie jaar. Hier geldt de vraag: wat is dat ‘iets-in-de-werkelijkheid’, waar dit nog zo jonge kind contact mee maakt? Dan is het antwoord: dat ‘iets…’ is niet het geluid, niet de klank in de zin van gearticuleerde, denotatieve taal met het gehoor als dominant zintuig. Wat op die jonge leeftijd overwegend aanwezig is, is iets anders, namelijk dat wat gezien wordt. En het orgaan daarvoor is het oog. Niet het gehoor als het vermogen uit gearticuleerde klanken denotatieve taal te distilleren is het dominante zintuig, maar het gezichtsvermogen, dat samen met de hersenen beelden van de werkelijkheid vormt. Anticiperend op de uitleg die hierna volgt, kunnen wij dit aldus formuleren: het beeld is een vroegere abstractie uit de werkelijkheid dan het woord. Voordat het in een woordwereld (in de zin van taalwereld) leeft, leeft het kind in een beeldwereld (en aanvankelijk ook sterk in een tastwereld).
Met het noemen van het woord ‘beeld’ zijn wij op een punt aangeland, waar de weg van de mens en de weg van de overige dieren zich van elkaar scheiden en vervolgens steeds verder uiteengaan. Wij ontkomen niet aan de apodictische uitspraak: alleen de mens vormt zich beelden van de werkelijkheid. Geen ander dier doet dat. Op het eerste gezicht kan dit, zacht gezegd, een nogal vreemde uitspraak lijken. Het is immers onmiskenbaar, dat dieren met hun gezichtszintuig dingen in hun omgeving waarnemen en daarop trefzeker kunnen handelen. Waarin ligt dan het verschil tussen hun wijze van waarnemen en de distinctief menselijke waarnemingswijze, die wij aanduiden met het woord ‘beeld’? Een beantwoording van die vraag kan, denk ik, het best stapsgewijs plaats vinden.
Ik begin met een gangbare betekenis. Een beeld is een door mensen gemaakte nabootsing van een gestalte, die men in de werkelijkheid heeft waargenomen. Het materiaal voor deze nabootsing kan zijn: steen, hout, materiaal, linnen en verf, papier, inkt etc. Een volgende stap is: ons te realiseren dat deze betekenis van ‘beeld’ een nakomeling is van een oorspronkelijker en onbedoelder betekenis van ‘beeld’. Met oorspronkelijk bedoel ik het beeld dat door het oog en de hersenen samen wordt gecreëerd. Deze oorspronkelijke gestalte van ‘beeld’ is een combinatie van waarneming en geheugen. Het geheugenbeeld volgt op het waarnemingsbeeld en wij nemen waar met ons geheugenbeeld. Al bij de elementaire waarneming geldt dat wij niet een kaleidoscopische werveling van lijnen en vlakken met een wirwar van kleuren zien, maar dat wij duidelijk omlijnde vormen (gestalten) zien, waarbij elk ding onderscheiden is van elk ander ding. De visuele waarneming in dit ene ogenblik is al een formulering, die door onze ogen en hersenen samen tot stand wordt gebracht. Maar al is het waarnemingsbeeld wel gevormd, het is naar zijn aard een vluchtige, vlietende vorm. Het ene beeld is voorgoed weg, als het volgende beeld ‘op het netvlies’ komt.
De hersenen van een mens hebben nog een tweede vermogen. Uit de vele, vluchtige waarnemingsbeelden vormen zij een geheugenbeeld, niet wegvlietend, maar naar zijn aard op lange termijn blijvend, een duur-zaam beeld. In de waarneming hebben wij een direct, maar voorbijgaand contact met de ruwe werkelijkheid buiten ons. In het geheugenbeeld daarentegen hebben wij een direct contact, niet met de werkelijkheid zelf, maar met een beeld van die werkelijkheid. Waarneming vindt plaats via onze zintuigen, die aan de oppervlakte van ons bestaan liggen en die op het uitwendige van het buiten ons verkerende gericht zijn. Het geheugenbeeld is puur innerlijk, het is dat wat door een ons eigen vermogen uit de waarneming van de werkelijkheid losgemaakt, ge-abs-traheerd is. De mogelijkheid aan beelden woorden te geven rust op dit basale beeld-vermogen. Om aan beelden woorden te geven moeten die beelden eerst al gevormd zijn. Dit betekent echter niet dat de abstractie van het woord samenvalt met de abstractie van het beeld. De idee van het abstraheren zal zo dadelijk meer aandacht moeten krijgen.
Eerst nog een opmerking terzijde. Het is van belang ons te realiseren, dat de weg steeds van buiten naar binnen gaat, dat wil zeggen van de zintuig-receptor aan de oppervlakte naar het innerlijk beeld. Wij stuiten hier op een tweeledigheid. Enerzijds is de oppervlakte van de waarneming een voortdurend vergaan, een verdwijnen tegenover de blijvende wereld van het innerlijk. Anderzijds begint steeds alles opnieuw bij de zintuigen. Het innerlijk kan blijvend een vitale wereld zijn, doordat het voortdurend vanuit de zintuigen gevoed wordt. Later, bij de drie factoren van de betekenisdriehoek, kom ik op deze terzijde-opmerking terug. Binnen kan niet zijn zonder buiten én omgekeerd.
Na deze opmerking keer ik terug naar de zojuist voorafgaande passage, waarin ik stelde, dat het geheugenbeeld wordt geabstraheerd uit de waargenomen werkelijkheid. Het vermogen uit de werkelijkheid een beeld te abstraheren, maakt het verschil tussen mensen en dieren uit. Tevoren stelde ik al de ongelovige vraag: hoe kunnen wij nu zeggen, dat dieren geen beelden van de werkelijkheid hebben? Op deze vraag kunnen wij thans als volgt antwoorden: Dieren hebben wel visuele indrukken – die sporen in hun geheugen nalaten – , maar zij vormen uit die indrukken en die sporen geen beelden, omdat zij geen dingen zien.
Om dit moeilijk te vatten verschil tussen mens en dier te verhelderen kies ik een term die bij mijn weten voor het eerst door Helmuth Plessner geformuleerd is: “de zin voor het negatieve”. Deze zin staat in polaire verhouding tot wat wij “de zin voor het positieve” kunnen noemen. Plessner stelde dat zelfs bij de meest intelligente dieren de zin voor het negatieve ontbreekt (“es fehlt der Sinn für’s Negative”). Deze bewering houdt in dat dieren wel een zin voor het positieve hebben. Het gaat er nu om deze twee wat mysterieus aandoende termen sprekender te maken. Ik begin met de zin voor het positieve, al zal wel gauw blijken dat als wij over de ene term spreken, wij de andere erbij moeten betrekken. In ons dagelijks spraakgebruik kleven aan de woorden ‘positief’ en ‘negatief’ nogal wat betekenissen, die wij moeten loslaten om te begrijpen wat ten aanzien van dier en mens de term ‘positief’ betekent. Gangbaar is bij voorbeeld om ‘positief’ op te vatten als het goede, normale, wenselijke. Aan ‘negatief’ zit veelal de connotatie van het onwenselijke of ook van het kwade. Zo spreekt men van ‘positief denken’ tegenover ‘negatief denken’. Positief denken wordt aangeprezen als het goede tegenover negatief denken als iets kwaads.
Om de term “zin voor het positieve” te begrijpen moeten wij teruggaan naar een meer oorspronkelijke betekenis. ‘Positief’ duidt op het gegevene, dat wat nu aanwezig is. Het woord is afgeleid van het werkwoord ponere-positum, dat neerzetten, plaatsen, vestigen betekent. ‘Positief’ betekent dus: dat wat voor ons staat of ligt, het concrete veld van ons direct waarnemen en handelen. ‘Negatief’ betekent: het niet-gegevene, dat wat niet voor ogen en voorhanden is, het verborgene, niet-zichtbare of het afwezige. Aan de zin voor het afwezige is verbonden de notie van mogelijkheid en van onmogelijkheid. Mensen hebben zowel een zin voor het positieve als voor het negatieve. Dieren hebben alleen een zin voor het positieve. De consequenties van deze gelijkenis en dit verschil tussen mens en dier zal ons hierna bezig houden. Ik begin met een beschrijving van de zin voor het positieve bij dieren.
Voor een dier (dat wakker is), is er steeds een wijd veld van het zintuigelijk gegevene. Dit veld heeft als ondeelbare totaliteit een alles omvattende kwaliteit aan zich, die bepalend is voor het handelen van het dier. Er zijn geen afzonderlijke delen die zelf een voor het dierlijk gedrag bepalende kwaliteit op zich zouden hebben, zoals dit voor mensen wel het geval zou zijn (bij voorbeeld afzonderlijke dingen die zij binnen dat veld zouden onderscheiden). Voor dieren heeft dus het totaal een kwaliteit, niet bepaalde delen ervan of dingen er in. Dierpsychologen spreken van complex-kwaliteiten als de bepalende factoren. Het gaat hier dus om een ondeelbaar geheel. Zoals wij hierna zullen zien, gaat het bij de zin voor het negatieve om het deelbare geheel, dat wil zeggen om het opbreken van het geheel in afzonderlijke delen. Samenvattend: De handelingen van het dier worden alleen bepaald door de complex-kwaliteiten die aan de totaliteit van het concrete veld eigen zijn. Omdat dieren op de complex-kwaliteit van een totaal veld reageren in plaats van op omlijnde dingen, kunnen kleine wijzigingen in het totaal hen op een dwaalspoor leiden of verlammen. Anderzijds tonen dieren een verbluffend geheugen voor complexe totaal-situaties, waarbij, zoals gezegd, het dier zich oriënteert op de kwaliteit die eigen is aan de gehele ondeelbare samenhang en niet op dingen die hun eigen coherentie zouden hebben, onafhankelijk van het geheel.
Het zal duidelijk zijn dat dierpsychologen veel over deze complex-kwaliteiten en daarmee over de zin voor het positieve te weten zijn gekomen door observatie en vooral door met hun experimenten in te grijpen op deze complex-kwaliteiten. Door kleine wijzigingen in de totale situatie aan te brengen konden onderzoekers bereiken, dat het dier een probleem niet meer kon oplossen dat het vóór de wijziging wel geleerd had op te lossen. Als de onderzoeker een voorwerp verplaatste of de stand van het voorwerp veranderde, was het dier hulpeloos.
Ter verduidelijking noem ik enkele voorbeelden van experimenten. Een hond leerde de deur van zijn kooi te openen door op een horizontaal geplaatst plankje te trappen. Ondanks training kon hij het probleem niet meer oplossen, zodra hetzelfde plankje verticaal geplaatst werd. Het dier kende het plankje als een signaal, dat alleen werkt in een onmiddellijk beleefde totaliteit, waarin de vaste omgeving, het signaal en zijn eigen handeling tezamen opgenomen zijn. De hond kende het plankje niet als een ding-op-zich, dat verticaal hetzelfde blijft als horizontaal. Met zijn zin voor het negatieve herkent een kind het ding-op-zich wel. Ik maak nu even een sprong naar een frappant vergelijkbare situatie in de mensenwereld, zoals die in het volgende als grap bedoelde verhaal wordt verteld. Twee mannen zijn bezig een lange paal overeind te houden, terwijl een derde man op een trapladder staande de lengte van de paal meet. Een voorbijganger zegt: als je de paal plat op de grond legt, kun je zijn lengte ook meten. De mannen antwoorden: dat hebben we al gedaan, maar nu willen we meten hoe hoog de paal is. Als wij ons beperkten tot de zin voor het positieve is een uit zijn concrete omgeving omhoog rijzende paal een andere dan een op de grond liggende paal. Alleen de zin voor het negatieve herkent de paal als één en dezelfde. Het abstractievermogen dat daartoe nodig is, komt hierna nog aan de orde, maar wij kunnen ons nu al realiseren dat in humor een belangrijk ingrediënt is: de botsing tussen de zin voor het positieve en de zin voor het negatieve.
Ik noem nog enkele andere experimenten die werken met het onderkennen van het verschil tussen een cirkel en een driehoek. Een dier (bij voorbeeld een hond) kan in zittende toestand niet het verschil tussen een driehoek en een cirkel leren, maar wel als hij vrij mag rondlopen. Het dier kan het voorwerp herkennen, wanneer het als signaal opgenomen is in het grote verband van de omgeving samen met zijn eigen handelen daarin. Diverse andere dieren konden leren een driehoek van een cirkel te onderscheiden en op grond daarvan doeltreffend te handelen (bij voorbeeld voedsel te krijgen). Maar als de driehoek ondersteboven werd geplaatst, konden zij het probleem niet meer oplossen. De dieren namen niet een ding-op-zich waar, zoals mensen dit doen. Het onvermogen dingen waar te nemen maakt dat zelfs hoog ontwikkelde dieren als chimpansees een probleem niet meer kunnen oplossen als een hindernis, een obstakel, in de weg wordt gelegd. Wanneer het er om gaat het positief gegevene, positief aanwezige voorwerpen te manipuleren, kunnen zij problemen goed oplossen, dus wanneer het aanwezige voorwerp een onderdeel van het op te lossen probleem is, kunnen zij zich goed redden, maar wanneer het verwijderen, het weg doen van het voorwerp de oplossing van het probleem is, falen zij.
Met deze enkele voorbeelden heb ik slechts een aanduiding willen geven van de inzichten waartoe talloze observaties en experimenten hebben geleid. Deze inzichten convergeren in het besef dat dieren in hun handelen worden bepaald door de kwaliteit van het hun omgevende veld als een geheel. Dieren nemen geen afzonderlijke dingen waar, hetgeen mensen wel doen. Bepalend voor het dier is de concrete plaats die een voorwerp in de ruimte inneemt. Bepalend is ook het concrete ogenblik waarop een voorwerp er is in de vastgelegde volgorde van handelingen. Niet de eigenschappen die het voorwerp zelf heeft bepalen zijn betekenis. Dus, de betekenis die een voorwerp-van-handeling voor een dier heeft verandert naar de mate van de plaats die het in de concrete ruimte rondom het dier inneemt en afhankelijk van het concrete ogenblik waarop het voorwerp in de tijdsvolgorde van handelen er is. Het voorwerp is slechts een deel dat onlosmakelijk opgenomen is in het grote geheel waardoor het bepaald wordt.
Om doeltreffend te kunnen handelen is het dier afhankelijk van een bepaalde constellatie van verschijnselen. Het inflexibele, of zo men wil ‘starre’ van de constellatie is een gegeven. Door in een experiment kleine verschuivingen van de plaats of het tijdstip van een voorwerp aan te brengen kan men maken dat een dier een probleem (dat het tevoren doeltreffend kon oplossen) niet meer kan hanteren. Doordat mensen een voorwerp als een ‘ding-op-zich’ kunnen waarnemen, zijn zij niet of minder afhankelijk van de gehele omgeving, waarin het ding functioneert. Men kan het ook zo zeggen: in de zin voor het negatieve is de aard van de delen een andere en is de verhouding van de delen tot het geheel een andere geworden dan in de zin voor het positieve het geval was.
Het komt er dus op neer, dat voor het oplossen van een probleem het dier gebonden is aan prikkels vanuit de hele constellatie waarin het zich bevindt. Het dier zelf met zijn aandrift, het voorwerp van zijn handelen én de handeling zelf zijn onderdelen, die niet uit het omgevende kunnen worden losgemaakt als ‘iets-op-zich’. Dit houdt in dat er bij voorbeeld voor het verslindende dier niet een prooidier-op-zich bestaat. Als men experimenteel enkele wijzigingen in de hele constellatie aanbrengt, roept de aanwezigheid van (voor ons) het prooidier in het verslindende dier geen reacties meer op. Zoals gezegd moet er in de relatie tussen het innerlijk van het dier, zijn motorische handelen en de factoren in de omgeving een bepaalde kwaliteit-van-het-geheel zijn, waardoor de doeltreffende respons wordt opgeroepen. Er bestaan geen dingen-op-zich, die scheiding veronderstellen en die op zich in staat zouden zijn de respons op te roepen. Er zijn geen dingen die een kwaliteit aan zich zouden hebben.
Dit alles wordt samengevat in de term: de zin voor het positieve bij dieren. Hierna zullen we zien dat bij mensen de zin voor het positieve gecompliceerd wordt door hun zin voor het negatieve, maar nu al kunnen wij de zin voor het positieve aldus aangeven: Er is een ongescheiden eenheid, waarin het ene dat is, in een onmiddellijk en concreet totaal verbonden is met al het andere, dat het omgeeft en dat ook is. Het accent op het woord ‘is’ duidt het positief gegevene aan, dat is. Daarin past niet het negatieve, er past niet iets dat niet is.
De indruk, die wij van de zin voor het positieve gekregen hebben (namelijk voorzover die in de dierenwereld functioneert), kan ons helpen bij de nu volgende exploratie van de zin voor het negatieve (die immers alleen bij mensen voorkomt). Ik wil namelijk twee begrippen naar voren halen, die in de voorafgaande passages min of meer impliciet gebleven zijn: scheiden en abstraheren.
De zin voor het negatieve wordt in de eerste plaats gekenmerkt door een scheiding makend vermogen. Waar de zin voor het positieve een ondeelbaar geheel onderging, legt de zin voor het negatieve het geheel uiteen in van elkaar gescheiden delen. Wat wij dingen noemen wordt hierdoor bepaald. Om in ‘iets’ temidden van een gespreide wereld van visuele indrukken een ding te onderkennen moet een wezen (dat ik hierbij met ‘je’ aanduid) over het vermogen beschikken rondom dit ‘iets’ een denkbeeldige cirkel te trekken en daarmee een scheiding te maken tussen wat wel en wat niet tot dit ene ding hoort. Zoals ik nog zal verduidelijken gaat dit scheiden naar twee kanten. Wat zichtbaar aanwezig is, maar niet tot het ding hoort, moet je kunnen scheiden van het zichtbare dat wel tot het ding hoort. En wat niet zichtbaar is, maar wel tot het ding hoort moet je kunnen scheiden van het niet-zichtbare dat niet tot het ding hoort. Ik wil dit illustreren aan enkele voorbeelden.
Ten eerste aan ‘het plankje en de houten driehoek’, die in de zojuist beschreven dier-experimenten ter sprake kwamen. De hond en de andere dieren konden het plankje of de driehoek niet meer herkennen, zodra het rechtop c.q. op zijn kop stond. Wij mensen onderkennen in het plankje of de driehoek een ding, ongeacht de omgeving of de plaats waar, of het tijdstip waarop, of de stand waarin, of de belichting waaronder of in beweging of stilstand – wij onderkennen steeds één en hetzelfde ding. Dit komt doordat ons scheidingmakend vermogen het plankje of de driehoek kan isoleren uit de omringende omgeving. In het ding zien wij een bepaalde vorm en van die vorm maken wij in onze waarneming en daarna in ons geheugen een beeld. Deze vorm noemen wij dít ding. Voor dieren bestaat in hun waarneming en hun geheugen deze afgescheiden vorm (en daardoor dit ding) niet. Als het plankje of de driehoek uit ons zicht verdwenen is, houden wij in ons geheugen een beeld ervan vast, zodat wij bij terugkeer van het ding het meteen herkennen, of ook dat wij bij afwezigheid naar het ding kunnen gaan zoeken op grond van dit beeld in ons geheugen. Door de distinctieve kenmerken van een afgescheiden, uit de omgeving geïsoleerde, a-parte (d.w.z. terzijde) vorm, waar je in gedachten een cirkel omheen kunt trekken – hierdoor is een beeld iets anders dan een visuele indruk. Dankzij het beeld kun je onder allerlei wisselende omstandigheden dit ‘iets’ in de werkelijkheid herkennen als dit één-en-hetzelfde ding. In je beeld heb je het ding ‘losgesneden’ uit de omgevende werkelijkheid.
Omdat wij mensen in het beeld, dat wij van een ding vormen, het hele ding omvatten, zijn ook de onzichtbare delen (b.v. de verborgen achterkant van het ding) in het beeld mee opgenomen. Ook als je in de werkelijkheid maar een stukje van het ding ziet, stel je je in het beeld het hele ding voor. Het volgende voorbeeld kan dit verduidelijken. Je ziet in de werkelijkheid of in een ruwe schets op papier bij elkaar: een weg, een huis, een boom. Elk van die drie dingen is maar ten dele zichtbaar. Je een beeld vormen betekent, dat je bij elk van de drie het (hele) ding mét zijn verborgen achterkanten kunt scheiden van de andere twee. Je hebt het vermogen drie dingen-op-zich te zien, drie dingen met een eigen bestaan, dat niet op jou betrokken is. Ze zijn daar voor zich. Dit vermogen daar drie dingen te zien contrasteert met wat ik eerder als de zin voor het positieve beschreef, waarin er in het ondeelbare geheel geen ‘losse’ dingen zijn. Dat bij voorbeeld bij het kijken naar een schilderij van een weg, een huis en een boom onze zin voor het positieve ons overmeesteren kan en wij worden opgenomen in het mysterie van het schilderij, de dynamische beweging die door het hele schilderij heen gaat en van het ondeelbare geheel, waarin de weg, het huis en de boom (als verre van ‘losse’ delen) opgenomen zijn – dat alles laat ik nu terzijde, omdat het ons nu om het contrast tussen negatief en positief gaat en niet om hun samenhang.
Nog een belangrijk aspect van scheiden moet ik hier noemen, namelijk dat in scheiding maken een notie van het woordje ‘niet’ ligt opgesloten. Wij scheiden dat wat wel tot een ding hoort van dat wat er niet toe hoort. Scheiden wil zeggen: het een is niet het ander. Om ons van de betekenis van scheiden bewust te worden is het nodig het woordje ‘niet’ expliciet te maken. De zin voor het negatieve maakt scheiding en scheiding maken betekent: kunnen zeggen wat iets niet is en daardoor kunnen zeggen wat iets wel is. In tegenstelling tot de dieren wordt bij mensen het positieve (dat wat is) bepaald door de mogelijkheid van het negatieve (dat wat niet is). Als wij zeggen dat dieren het woordje ‘niet’ niet kennen, moeten wij dit specificeren. Dieren maken op zoveel wijzen een onderscheid tussen het een en het ander, bij voorbeeld tussen hun lotgenoten en hun vijanden, of tussen hun jong en dat van een ander, tussen het heilzame en het gevaarlijke of verderfelijke etc. etc. In zekere zin kunnen wij zeggen dat zij in onderscheid maken impliciet (ingevouwen, in de werkelijkheid) een notie van ‘niet’ hebben. Maar bij het woordje ‘niet’ gaat het om de expliciete notie van ‘niet’.
Wij kunnen dit verduidelijken door te spreken van de kritische functie van het woordje ‘niet’. Bij kritisch denken we aan de oorspronkelijke betekenis: scheiden, afscheiden, afzonderen, onderscheiden, kiezen, oordelen. In zijn kritische functie is het woordje ‘niet’ expliciet geworden: een principe dat aan alle scheiden en onderscheiden ten grondslag ligt. Het is de basis van wel en niet, ja en nee, het een en het ander, recht en onrecht, goed en kwaad, het verborgene openbaar maken etc. Het gaat dus om het zich bewust zijn van het principe dat met het woordje ‘niet’ wordt aangeduid (over dit zich bewust zijn komt later meer). In ‘het negatieve’ komt juist de betekenis van het woordje ‘niet’ tot uitdrukking. Het zal in dit verband niet verbazen dat het woord ‘mogelijkheid’ nauw samenhangt met het woord ‘niet’. Mogelijkheid duidt op het vermogen je iets voor te stellen, dat niet de werkelijkheid van nu is, maar er wel zou kunnen komen. Vanuit mogelijkheid maak je iets in de werkelijkheid aanwezig, dat er daarvoor niet was. Echter, veel is niet mogelijk. Aan mogelijkheid is het woord onmogelijk verbonden. Dit raakt aan het woord ‘niets’, dat tot veel denken erover heeft geleid. (Van het woordje ‘niet’ wordt nog iets verder verhelderd als wij ons te binnen brengen dat zelfs hoog ontwikkelde dieren faalden, als in het experiment een hindernis werd ingebouwd. Zo’n obstakel moet je kunnen wegdenken om wat er niet is aanwezig te denken. Om te creëren wat er niet is, moet je teniet doen wat er wel is.)
Na scheiden komt nu het tweede woord aan de orde, dat de zin voor het negatieve kenmerkt: abstraheren. Wat ik in dit ene woord samenvat is een reeks gedachtegangen, waarin telkens een andere term – in de tekst gecursiveerd – optreedt, omdat wij eenzelfde moeilijk te vatten fenomeen achtereenvolgens vanuit verschillende invalshoeken benaderen, met andere woorden: deze invalshoeken (en de daarbij horende termen) hebben een notie gemeenschappelijk, die ik met dit woord abstraheren aanduid.
Allereerst is er het nauwe verband tussen scheiden en abstraheren. Pas als men het ene gescheiden heeft van het andere, kan men met dit ene iets doen dat daarvoor niet kon: men kan het losmaken uit zijn verband met het andere en het wegbrengen (abs-traheren) naar een andere plek. Zo zagen wij dat een mens ‘iets’ in de werkelijkheid als een ding kan zien en het beeld dat hij van het ding gevormd heeft ‘overbrengen’ naar zijn geheugen om het daar te bewaren. Dit wordt sprekender als wij ons realiseren, dat het geabstraheerde (het abstracte) in contrast staat met het concrete. De zin voor het positieve houdt in dat het wezen (dier of mens) in de ban is van het concrete, d.w.z. van datgene wat nu onmiddellijk aanwezig is en zintuigelijk ervaren wordt. Met abstraheren duiden wij dus dat vermogen van een mens aan om uit de ban van het aanwezige te treden en een bepaald ding-op-zich uit het omringende los te maken en weg te voeren. In de woorden ‘uit de ban treden’ zit de notie van het vermogen tot afstand nemen of afstand scheppen. De woorden ‘treden’ en ‘afstand’ zijn hier metaforen. In de fysieke ruimte kun je letterlijk van iets afstand nemen. Maar het gaat hier over het menselijk bewustzijn en geheugen. Daarin kun je denkbeeldig, metaforisch afstand nemen en buiten iets stappen of een stap terug doen.
In deze metaforen beschrijven wij wat wij met abstraheren bedoelen: uit een concrete situatie wordt een beeld van een ding of een gebeurtenis weggevoerd naar het geheugen toe en daar bewaard. Om in een fysieke ruimte je vrij te kunnen bewegen moet je letterlijk afstand van het een en het ander kunnen nemen. Als je gevangen of bevangen bent binnen een ruimte (dit is de zin voor het positieve), kun je die ruimte niet van buiten af benaderen. Je mist de daarvoor nodige distantie. De notie omtrent het ‘van buiten af’ benaderen is dus hierom zo belangrijk, omdat dit het verschil tussen het positieve en het negatieve markeert: in het positieve is er geen van buiten af. De notie omtrent het woord afstand is zo belangrijk, omdat bewegingsvrijheid de mogelijkheid van afstand nemen veronderstelt. Door afstand nemen creëren wij speelruimte.
In het woord abstraheren zijn dus diverse noties samengenomen. Nu het volgende. Wij begrijpen abstraheren beter wanneer wij het niet opvatten als een gebeurtenis of fenomeen. Ten aanzien van een gebeurtenis of fenomeen kunnen wij eenduidig vragen: is het er nu wel of is het er niet? Wanneer wij abstraheren opvatten als een principe of een vermogen, dan is de eenmalige of-of-vraag niet productief. Abstraheren als een principe of een vermogen kan op verschillende niveaus en kan in daarmee samenhangende verschillende gradaties en maten-van tot uiting komen.
Het onderscheid tussen uitwendige aanschouwing en inwendige aanschouwing is een geschikt voorbeeld van twee onderscheiden niveaus, waarop het vermogen tot abstractie/abstraheren zich kan manifesteren. Met uitwendig bedoelen wij die aanschouwing waarin menselijk bewustzijn zich op de buitenwereld richt, terwijl inwendig doelt op die vorm, waarin een individu zich op zijn eigen binnenwereld, inclusief zijn eigen bewustzijn, richt. Met de uitwendige aanschouwing maakten wij al kennis bij het begin van de verkenning van de zin voor het positieve en daarna bij de zin voor het negatieve. In de wirwar van vele indrukken één bepaald ding-op-zich (b.v. een plankje of een driehoek) te kunnen onderkennen en dan zich daar een geheugen-beeld van te vormen is een voorbeeld van uitwendige aanschouwing. Ook de praktijk van het alledaagse leven en, daarop voortbouwend, de natuurwetenschappen zijn voorbeelden van uitwendige aanschouwing. Zo gezien is de uitwendige aanschouwing een niveau, waarop het vermogen tot abstraheren zich kan uiten. Wij nemen in de werkelijkheid om ons heen telkens een ding-op-zich waar en vormen in ons geheugen blijvende beelden van die talloze dingen, beelden die wij uit de omringende werkelijkheid hebben geabstraheerd.
Het menselijk vermogen tot abstraheren kan zich echter ook op dat andere niveau manifesteren: het niveau van de inwendige aanschouwing. De term innerlijke aanschouwing drukt hetzelfde met een iets andere nuance uit, maar het voordeel van de term inwendig is dat tot uitdrukking komt de richting waarin de blik, de aandacht of het bewustzijn zich wendt: naar binnen toe. Ook accentueert de term het besloten karakter van het gebeuren: in contrast met het uitwendige. Bij ons abstraheren hebben wij nu niet langer houvast aan letterlijk zichtbare en tastbare dingen buiten ons. Hoe kunnen wij ons dan de wijzen voorstellen waarop het vermogen tot abstraheren zich op het niveau van de inwendige aanschouwing manifesteert?
Enkele voorbeelden in de ik-vorm zijn een aanduiding van wat hier gebeurt. Ik kan mij bewust worden dat ik pijn heb of dat ik blij, verdrietig of somber gestemd ben. Vervolgens kan ik iemand vertellen wat ik voel. Zo iemand (bij voorbeeld in een psychotherapie) kan mij vragen mijn aandacht precieser te richten op dat ene detail in mijn verhaal. Ik abstraheer dan dat ene detail uit het geheel en laat al het andere terzijde. Ik kan mij hierbij bewust worden, dat achter mijn verdrietige somberheid een woede schuil gaat over iets dat even geleden gebeurd is.
Ik noem een tweede voorbeeld. Als naar mijn mening gevraagd wordt over een maatschappelijk probleem dat sterk in de publieke belangstelling staat, ben ik mij bewust dat het slechts een mening is en dat het mijn mening is. Ik heb een gedachte over het betreffende probleem en ben mij daarbij bewust, dat het een gedachte is en niet de werkelijkheid buiten mij. Ik ben mij dus bewust dat ik de denker van mijn gedachten ben, de maker van mijn opinie en de doener van mijn daad en dat niemand anders dat is. Bovendien ben ik mij bewust, dat er anderen zijn, die heel andere gedachten over ‘hetzelfde’ probleem hebben.
In beide voorbeelden (verdriet of woede voelen en een mening over een belangrijk onderwerp hebben) treedt het bewustzijn op in twee zeer van elkaar verschillende vormen. De eerste vorm is die waarin ik mij verdrietig, somber, boos etc. voel of waarin ik een mening over iets belangrijks heb etc. Het bewustzijn van een mens is boordevol waarnemingen, gedachten, gevoelens, meningen, begeerten etc.