Deze tekst is gebaseerd op een college, gegeven op 13.10.1993 in het kader van een cyclus over het onderwerp Verveling en melancholie voor studenten Geschiedenis van de Rijksuniversiteit Groningen, georganiseerd door prof. dr. Frank Ankersmit, en op een map met tal van notities over het onderwerp, geschreven in de herfst van 1993.
Verveling als affect
Misschien kent u de anekdote van de Amerikaanse toerist die in India op een excursie gaat en een heel interessante dag beleeft. Voordat hij vertrekt, ziet hij aan de oever van de rivier een man zitten die over het water tuurt. Aan het eind van de dag keert hij terug en ziet die man daar nog steeds op dezelfde plek zitten. Hij vraagt hem of hij daar de hele dag gezeten heeft en het antwoord luidt: ja. De Amerikaan vraagt hem: "Heb je je dan niet verveeld?" En de man antwoordt: "Nee, ik doe toch niks?" Dit grapje met verdiepingen duidt al aan dat verveling te maken heeft met doen en niets doen — en met het niets, met leegte, met overgave aan de leegte, met doen en zijn. In het Zen-boeddhisme kent men het begrip wu-wei, handelen door niet te handelen, een innerlijke houding die het tegendeel van verveling is. Wie zich aan niets doen kan overgeven, verveelt zich niet. Een gevoel van plicht, een conflict tussen plicht en neiging verstoort bij verveling het niets doen. We kunnen constateren dat verveling een stoornis is in de motivatie, in het aangedreven worden om op dingen af te gaan, om iets te entameren. Maar het kan ook opgevat worden als een defect, het onvermogen om moeite te doen, zich in te spannen om iets te bereiken, gebrek aan animo.
Om het onderwerp te plaatsen wil ik met u eerst eens kijken naar de vraag, in welke sfeer je verveling het beste kunt onderbrengen. Het hoort in de eerste plaats tot de affecten, tot het gebied van de affectpsychologie. Een belangrijke vraag als je naar gedrag kijkt, is: wat motiveert mensen? Van de dieren weten we meestal wat ze drijft, en de mens is een van de dieren. Ethologen als Konrad Lorenz en Niko Tinbergen onderscheiden vier basisdriften: voedingsdrift, seksuele drift, vluchtdrift en vechtdrift. Deze komen bij alle dieren voor. Het dier moet zich voeden om in leven te blijven, heeft een drift om zich voort te planten. Als er gevaar dreigt, vlucht het dier en als dat niet mogelijk is gaat het vechten.
Waarom wijs ik hierop? Omdat het driftleven de achtergrond vormt van het affectleven en als je de affecten probeert te plaatsen vind je in de meeste psychologie-handboeken vier grote affecten of emoties. Dat zijn (1) de vrees en de angst — ik noem deze even samen, hoewel ze ook heel verschillend zijn — vervolgens (2) woede, toorn, gramschap, verontwaardiging, dan (3) verdriet, droefheid, depressie, smart, treurigheid en somberheid en tenslotte (4) vreugde, blijdschap. Er zijn oneindig veel affecten, maar deze vier zijn niet voor niets geselecteerd, omdat ze tot het mens-zijn (en het dier-zijn) behoren.
Als je probeert de verveling in de sfeer van de affecten onder te brengen, hoort ze vergelijkenderwijs het meeste bij (3) verdriet, treurigheid, somberheid, neerslachtigheid, dysforie. De verveling hoort daar in de buurt, maar is er wel van te onderscheiden. Het is een onaangenaam, negatief affect, verwant aan depressie, melancholie. Het gevoel is niet neutraal. Verveling ligt in de buurt van de stille vertwijfeling, de "quiet desperation" waar Henry David Thoreau over sprak. Een verwante gemoedsgesteldheid is ook het spleen, een licht depressieve stemming waarin men niet zo goed raad weet met zichzelf.
We kunnen twee instellingen ten opzichte van onze bezigheden, ons werk en onze hobbies onderscheiden: men kan ze benaderen vanuit het positieve gezichtspunt als iets wat lustvol is, wat plezier geeft — of vanuit het negatieve gezichtspunt als een afweer van dreigende verveling, als een redmiddel tegen de zinloosheid, de leegte.
We kunnen ook onderscheid maken tussen emoties, affecten en stemmingen. Een emotie is een plotseling opkomende, heftige gemoedstoestand die gepaard gaat met lichamelijke veranderingen. Als er bij een voetbalwedstrijd een doelpunt gemaakt is, springen de mensen op en lijkt het alsof hun hele organisme ontregeld is. Dat is vreugde, een heftige emotie. Verdriet op een onverwacht ontstellend bericht kan een heftige emotie zijn. Iets eenders geldt voor angst of woede. Emoties zijn momentane ontregelingen van de gemoedstoestand, te onderscheiden van gevoelens. Gevoelens zijn niet momentaan, niet heftig, maar kunnen wel diep doorleefd en duurzaam zijn.
Fenomenologie van verveling
Door fenomenologen wordt ook een onderscheid gemaakt tussen gevoel en stemming. Een gevoel heeft altijd een object, een stemming kent geen specifiek object, is niet veroorzaakt door een gebeurtenis, maar heeft betrekking op ons zijn, op wat ons omgeeft als totaal, op een sfeer, op de gehele werkelijkheid, zoals die op dit moment aan ons verschijnt. Stemmingen zijn veel onbepaalder, bovendien kunnen stemmingen een veel langere duur hebben dan gevoelens. Gevoelens zijn stromen die afwisselen. Chronische verveling is meer een stemming. Gestemdheid kan een chronisch kenmerk van de persoon zijn, zoals in de oude theorie van de humoren, de lichaamsvochten, werd beweerd. Voorbeelden zijn een gemelijke, dysfore, geprikkelde gestemdheid, een flegmatische of een lichte, vrolijke gestemdheid. Stemmingen kunnen ook hele perioden van het leven beslaan. Iemand die in psychoanalyse of in psychotherapie gaat, kan daarvoor een heel andere gestemdheid hebben dan erna. Gestemdheid is niet iets onveranderlijks, ze hangt ook met levensfasen samen. Men kan spreken van een continuüm of een glijdende schaal van een momentane emotie, een heftige gemoedsaandoening op dit moment naar gevoelens en naar een stemming als een min of meer blijvende toestand tot een praktisch permanente gestemdheid of "innere Haltung" van vele jaren.
Angst als ontologische categorie is een emotie, angst kan een gevoel of een gestemdheid zijn en als u aan Kierkegaard of Heidegger denkt, weet u dat angst een essentieel kenmerk van het menszijn is. Zonder angst kan het menselijk zijn niet gedacht worden, want de hele antropologische structuur van de mens is verbonden met angst. Is verveling als gevoel, stemming of emotie ook iets ontologisch? Men kan verveling inderdaad in verband brengen met de leegte, met het niets, de zinloosheid die ons omringt. Er is geen zin, voordat wij zelf zin aan iets geven. Er is geen voorgegeven, alleen een nagegeven zin.
Ik wil niet te veel tijd besteden aan de fenomenologie van de verveling. Als men mensen vraagt, of ze verveling kennen, blijken ze heel verschillend te reageren, maar ze weten wel precies waar je het over hebt. We hebben daar allemaal ongeveer een eendere voorstelling van: 'Ik weet niet wat ik moet doen, mama, ik verveel me zo!' Het heeft met doen en met niet willen doen te maken, met geen zin, geen animo hebben, met onbevredigd zijn, iets van innerlijke leegte, van zinloosheid ervaren. Het is een ongelukkig gevoel, een vage, knagende spanning, een deficiëntie. Wie zich verveelt is te passief, te afhankelijk van prikkels uit de buitenwereld, hetgeen kan duiden op een vroege orale stoornis.
Verveling verwijst etymologisch naar een teveel. 'De dingen zij mij te veel', zegt Prediker. Er is dan een teveel aan indrukken in verhouding tot de aandriften. Er is bij verveling ook een teveel van tijd — merkwaardig genoeg, want veel mensen klagen immers over gebrek aan tijd. Als er meer te doen valt dan er tijd is, dan is er geen verveling, maar als er meer tijd is dan je te doen hebt, dan ontstaat verveling. Deze gaat gepaard met een verlangzaming van de levensstroom, een verandering van het tijdsgevoel en de ervaring van het oeverloze. Creativiteit veronderstelt daarentegen een zekere beperking. Er is een behoefte aan nieuwe ervaringen, een behoefte die bij verveling onbevredigd blijft.
Verveling wordt met het kwade in verband gebracht. Zij is de moeder van veel kwaad, zegt het spreekwoord. Verveling kan duiden op het verlies van een spiritueel centrum. Camus zei: de grote affecten zijn een wereld op zich. Zo is er een wereld van de jaloezie, er is een wereld van de grootmoedigheid, van de wanhoop. In die zin kan men ook zeggen dat verveling een hele wereld kan zijn. Verveling is een wereld die terugwijkt voor het pakkende denken.
Tegendeel van verveling
We kunnen proberen verveling nader te definiëren door ons voor te stellen, wat het volstrekte tegendeel van verveling zou kunnen zijn. Bij mij komt dan verwondering, vreugde, vervulling en vooral ook aandacht op. Aandacht betekent geboeid, geabsorbeerd worden. Verveling treedt op als er met de aandacht iets is misgegaan, met aandacht krijgen en aandacht geven. Aandacht geven is een mysterieus verschijnsel, nauw verbonden met het begrip Zijn. In de aandacht is de ander aanwezig en in aandacht geven ben ik aanwezig. Door het aandacht krijgen als jong kind en het leren aandacht te geven krijgt het jonge kind een band met het leven. Verwaarlozing betekent geen aandacht geven; het verwaarloosde kind heeft niet geleerd een band met het leven te ontwikkelen, in verbinding met anderen te staan en daarin het leven boeiend te gaan vinden. Verwondering en verveling liggen dicht bij elkaar, het zijn twee heel verschillende richtingen waarbij men van dezelfde oertoestand uitgaat, namelijk het zinloze, de niet bijkomstige zin, de toestand waarin men ontvankelijk is voor het Zijn. Deze ontvankelijkheid kan leiden tot verwondering, vervulling — of tot verveling, tot de leegte van het afgesneden zijn van het Zijn. Als oerervaring is dit onbestemder en ongrijpbaarder dan angst of vreugde.
Verveling hoort niet bij het jonge kind, zoals de grote affecten als angst, woede, verdriet of vreugde. Verveling treedt pas op als men het kind prikkels onthoudt of verbiedt, als het kind zich niet op een doel kan richten — of als het kind te veel prikkels krijgt en er niet uit kan kiezen. Mensen die in de cultuur participeren hebben het doorgaans druk, zij zullen zich niet gauw vervelen. Dat lijkt meer iets voor randfiguren of randgroepen, die geen aandacht krijgen of niet meedoen. Werkloosheid, vrijwillig of gedwongen, leidt gemakkelijk tot verveling. Door zijn grote hersenschors heeft de mens als het ware hersencapaciteit over. Als deze niet aan werk wordt besteed, kan er ook verveling ontstaan.
Als de buitenwereld monotoon is en geen nieuwe prikkels te bieden heeft, kan verveling ontstaan. Maar als ik zorg voor mijn eigen buitenwereld, als ik ervoor zorg dat die mij prikkels toevoert, is er geen verveling.
Verveling heeft ook te maken met een stoornis in de wilsfunctie, met het niet kunnen richten van de wil op één ding tegelijk, het niet kunnen kiezen uit vele alternatieven. Die keuzevrijheid kan leiden tot onvrede, verstrooiing, omdat de taken niet genoeg de aandacht vasthouden. Kiezen betekent je afgrenzen in een omschreven positie, verveling betekent vervloeien van deze grenzen, niet goed gesepareerd zijn, afhankelijk blijven van de buitenwereld. Verveling ontstaat bij het onprettige gescheiden zijn van het object, het verlies van het object, het ontbreken van contact met de buitenwereld, met de samenleving, met God. In laatste instantie ligt in verveling een afwijzing van het bestaan, een diffuus verlangen naar het te vroeg verloren object.
Psychoanalyse van verveling
Nu komen we op de metapsychologische, de psychoanalytische theorie van de verveling. Er bestaat binnen de psychoanalyse, zoals in andere disciplines, een categorieënleer. Ik denk met name aan twee categorieën, die van het onbewuste en die van de afweer. Een gestemdheid kan bewust, maar ook onbewust zijn. Dus met het begrippenpaar bewust/onbewust kun je opereren ten aanzien van gevoelens, van gestemdheid. Verder dien je het afwerende te onderscheiden van het afgeweerde. De manifeste verveling, de verveling als ervaring of als signaal kan iets anders afweren. Verveling kan een signaal voor iets anders zijn.
Dat manifeste hangt samen met de eerste persoon enkelvoud en de derde persoon enkelvoud. In de eerste persoon enkelvoud zeg ik: 'Ik verveel me'. Dat is een beleving, een ervaring. Maar bij het observeren van anderen kan men ook zeggen: 'Wat verveelt die man zich', terwijl hij zelf niet in de gaten heeft dat hij zich verveelt. Wie over verveelde mensen spreekt, omvat in zijn denken die verveelde mensen en in die zin verveelt hij zich dan niet. Het ingewikkelde is nu dat wij binnen onszelf ook in de eerste en derde persoon spreken. Iemand heeft een ervaring, voelt zich daardoor overspoeld, en vervolgens gaat hij over zijn ervaring praten. Dan praat hij in de derde persoon over zichzelf in de eerste persoon. Een waarnemer kan zien dat iemand zich verveelt, dat is dan voor hem manifest, maar voor de persoon zelf niet. Het is dan niet in zijn bewustzijn, het is onbewust. In de derde persoon spreken over jezelf is in zekere zin objectief, in de eerste persoon subjectief.
Verveling kan dus optreden in plaats van iets anders, kan iets afweren, bijvoorbeeld angst, depressie, dwanggedachten, obsessies. De verveling is dan in het bewustzijn, maar ze dient om te onderdrukken, onbewust af te weren dat er angst of verdriet of woede is. "Boredom is rage spread thin" (Paul Tillich). Verveling is dan in die zin een signaal. Maar er is ook de verveling als datgene, wat afgeweerd wordt. Er is iets anders in het bewustzijn en dat andere dient om de verveling af te weren, dus een omkering van de eerste situatie. Dan is verveling een latent gevoel, een onbewuste drijfveer. Zowel het afweren zelf als het afgeweerde zijn volstrekt onbewust. Hoe weten we er dan van? We zien het aan de gevolgen, de derivaten, aan wat Freud noemde "die Wiederkehr des Verdrängten". Als er een geheel 'gelukte' afweer zou zijn, dan zou het afgeweerde onbekend blijven. Maar het merkwaardige van afweer is: het 'lukt' nooit helemaal, er ontstaan compromisvormen, en die zijn iets, waarmee de psychoanalyse zich veel bezighoudt.
Iemand heeft bijvoorbeeld straatangst, durft niet een bioscoop te bezoeken, niet een warenhuis binnen te gaan. Wat zit daar achter? Bij onderzoek blijkt dat er onbewuste impulsen of angsten achter zitten. Praat je lang genoeg met die persoon, dan ontdekt hij hoe het zit, dan wordt het onbewuste bewust.
Enkele decennia geleden waren er veel geleerden die beweerden dat het onbewuste onzin was, een nutteloos begrip waarover niet gepraat kan worden omdat het niet direct waarneembaar is. Maar in de wetenschap bestaan er ook modes. Tegenwoordig is het onbewuste in de psychologie een basisgegeven.
Hoe weert iemand verveling af? In een artikel van Erich Fromm over "Die moderne Langeweile" (1971) wordt dat duidelijk beschreven. Een zekere activiteit, het zoeken van sterke prikkels als tv, drugs of (groeps)seks, kan dienen om verveling af te weren. Fromm sprak in zijn gelijknamige boek in dit verband van een "escape from freedom" (1941).
We kunnen bij de psychoanalytische verklaring van verveling onderscheid maken tussen het model van drift en afweer, het model van objectrelaties en als derde het omgevingsmodel, dat stelt dat de verveling vooral door de omgeving bepaald wordt, dat de maatschappij maakt dat de mens zich verveelt. Dat is bijvoorbeeld het standpunt van de neo-freudiaans georiënteerde Erich Fromm (1900-1980), die Marxist was en er dus van uitging dat het de maatschappij is die het individu bepaalt. In de psychoanalyse gaat men echter veelal uit van een wisselwerking tussen individu en maatschappij, waarbij het individu dus voor een deel ook de maatschappij bepaalt.
Verveling kan een grote intensiteit bereiken. Ze kan ondragelijk worden, vooral omdat ze onbewust blijft. Dit kan dan leiden tot uitbraakpogingen en soms tot gewelddadigheid. Het gescheiden zijn van het object, de eenzaamheid, de frustratie van een onbetekenend, geminacht individu te zijn kan ondragelijke vormen aannemen. Er vindt dan een omslag plaats van isolering naar een gewelddadige toenadering tot het object. Door het geweld probeert de persoon contact te krijgen met iets buiten hem, zij het op bizarre wijze. Het is de behoefte aan het opheffen van het isolement, een destructieve poging tot opgaan in iets groots buiten de persoon. De destructiviteit van nazisme en fascisme vinden hier deels hun oorsprong.
Fromm geeft een voorbeeld hoe het niet kunnen beleven en niet kunnen uiten van het gevoel kan leiden tot de behoefte aan het grote gebaar, de grote destructieve daad. In The Anatomy of Human Destructiveness (1973, p. 281) vertelt hij over een jongen die zijn ouders doodde, "because he wanted to see how it would feel to kill somebody". Dit kan begrepen worden als de poging om door kortsluiting met één daad, één gebaar te bereiken wat anders jaren van psychotherapie, van ploeteren en lijden zou worden: te gaan voelen. Een ander voorbeeld is het meisje dat haar polsen doorsneed om te zien of ze wel überhaupt bloed had, om zich ervan te overtuigen dat ze een levend wezen was. Zelfmutilatie is het snijden in eigen vlees om via de pijn tenminste iets te voelen; de andere prikkels zijn kennelijk te zwak. Een psychopaat kan lust voelen bij het kijken naar de doodsstrijd van het door hem vermoorde slachtoffer, omdat hij dan deel heeft aan het leven van een ander op het meeste intense moment, het verlies van het leven. Dit alexithymie genoemde onvermogen omvat niet alleen het ontbreken van de woorden om gevoelens te beschrijven, maar ook het ontbreken van het vermogen om het ene gevoel van het andere te onderscheiden. Het is het missen van echt contact met zichzelf en met anderen.
Joyce McDougall beschrijft in haar boek Theaters of the Mind (1991, p. 156) een categorie van patiënten in analyse zonder neurotische of psychotische verschijnselen, die wel symptomen vertoonden, maar daar niet echt in geïnteresseerd waren. Zij leken zich al in de vroege kindertijd een robotachtige aanpassing aan de externe realiteit eigen gemaakt te hebben. Ze konden zich niet in het innerlijk van anderen verplaatsen of zich daarmee identificeren. Omdat ze geen contact met hun eigen innerlijk hadden, neigden ze ertoe op een saaie dwangmatige wijze gebeurtenissen te vertellen die weinig emotionele betekenis voor hen hadden. Zo verstreken er maanden van analyse zonder effect. Ze kwamen niet tot leven, maar wilden ook niet stoppen met de analyse. Ze vertoonden een pseudo-normaliteit, een onvermogen om hun eigen psychische realiteit te exploreren, kenden geen overdrachtsgevoelens, leden dus aan een ernstige affectpathologie. Deze was waarschijnlijk veroorzaakt door gebrek aan aandacht van de moeder, door een affectarmoede in de kindertijd, en ze hoopten vermoedelijk dat de analyse hun innerlijke affectiviteit tot leven zou brengen.
Drift/afweer-model
In het drift/afweer-model heeft de verveling een signaalfunctie. Wat deze theorie verklaart is de ervaring, dat als je je aan ledigheid kunt overgeven je je niet verveelt. Pas als je het niets doen als spanning beleeft, dan treedt verveling op. Die spanning verraadt een conflict van krachten die een toestand van stagnatie oproept. Bij Anna Freud (in haar boek Normality and pathology in childhood, 1989, p. 19) zien we een klassiek Freudiaanse theoretische constructie: als een kleuter klaagt over extreme verveling, dan kun je er zeker van zijn dat hij masturbatiefantasieën met kracht verdringt.
Ik maak graag een onderscheiding tussen gezichtspunt en model. Men kan van het drift-gezichtspunt heel productief gebruik maken, zonder aanhanger te zijn van het drift/afweer-model. Veel analytici zijn tegenwoordig geen aanhanger meer van dit model en dus ook niet van de conceptie van Anna Freud. Hierin wordt de hele werkelijkheid verklaard vanuit het conflict tussen de seksuele impuls en de afweer. Alles past daar dan in. Als Freud het Johannes-Evangelie had moeten herschrijven, had hij gezegd: In den beginne was de drift. En de drift was bij God en de drift was God. Alle dingen zijn door de drift geworden enz. (Freud was in zekere zin ook een religiestichter. Zo heeft hij zichzelf wel beleefd, zij het als anti-religie-stichter.) Het bezwaar tegen het drift/afweer-model is dat het niet verklaart, waarom juist verveling en niet een ander symptoom optreedt. Het houdt geen rekening met de door de ontwikkeling bepaalde structuren van de persoon die naar verveling neigt. Het verklaart te veel en daardoor te weinig.
Volgens dit model wordt een kunstenaar die prachtige schilderijen maakt, gemotiveerd door zijn impuls om te smeren en te knoeien, de eigenlijke aandrift tot het maken van zijn kunst. De hoogste uitingen van de mens zijn dan niets anders dan omvormingen van de drift. Tegenover de drift staat alleen nog de Anankè, de "Not des Lebens".
In de vroege psychoanalyse tot ongeveer 1950 was dit het overheersende theoretische denkmodel. Anna Freud zegt bijvoorbeeld (in Normality and pathology, p. 91): als een juf materiaal aanbiedt aan het kind, dat niet afgestemd is op de behoeften van dat kind, dan treedt verveling op. Als men te veel aanbiedt of iets wat te ver weg ligt of als men te weinig aanbiedt, dan treedt verveling op. Dat hing bij haar sterk samen met de drift.
Otto Fenichel heeft het heel duidelijk beschreven: het manifeste is een uitdrukking van een onbewuste toestand. De verveling treedt op doordat er impulsen zijn die (het superego van) de persoon zichzelf verbiedt. Dan treedt er verwarring en stagnatie op, er is sprake van een impasse. Fenichel spreekt van Libido-Stauung, een opstuwen en blokkeren van het libido met verveling als gevolg (in Zur Psychologie der Langeweile, 1934, p. 275/6). Laat je de persoon zijn verveling onderzoeken, dan wordt hij angstig of boos en dan komt het afgeweerde tevoorschijn. Verveling ligt in de buurt van angst, melancholie of verschrikking. Er is niets, stilte, afwezigheid, ik wil helemaal niets doen, maar er zit de hevige drift, de demonie, de pre-oedipale angst achter, de angst door de driften overspoeld te worden. H. Bernstein (1975) heeft er op gewezen dat het superego in de Westerse cultuur soms zo inperkend geworden is dat het een chronische verveling creëerde, een massieve verdringing van gevoelens om sociaal te kunnen slagen.
Bij het drift/afweer-model is het van belang, oog te hebben voor de gelaagdheid van het verschijnsel. Er is een conflict tussen het verdrongene, bijvoorbeeld angst of depressie, en de afweer; verveling is het compromis dat in het bewustzijn treedt. Het is een uitvloeisel, een getemperd gevoel, dat verwijst naar het oorspronkelijke sterke gevoel van angst of agressie. Op haar beurt kan verveling weer worden verdrongen, bijvoorbeeld door arbeid. Vroeger werden er veel artikelen gepubliceerd over de zondagsneurose van mensen die door de week redelijk functioneren, maar 's zondags ongelukkig zijn. Dan komt de verdrongen verveling tevoorschijn en het zoeken naar steeds sterkere prikkels. Dan zie je de gelaagdheid.
Objectrelatie-model
Het objectrelatie-model heeft een gelijke pretentie als het drift/afweer-model, namelijk alles te willen verklaren. Het slaat dus ook op de gehele psychische ontwikkeling, de vroege en de latere fasen, en het slaat zowel op de normale als op de gestoorde mens. Het model gaat uit van de relatie allereerst met het externe object en dan tot de innerlijk opgenomen, de geïnternaliseerde representant van het externe object. In het objectrelatie-model keren de kenmerken van verveling terug, die in de fenomenologie van de verveling aangegeven zijn. Verveling is een verstoring van de relatie tussen de persoon en zijn omgeving. Door het ontbreken van contact, het gescheiden zijn van het object treedt er een ontregeling van de gevoelswereld op, die zich uit in een stemming. Bij verveling hebben we te maken met het object, maar niet met het aanwezige, dreigende of stimulerende object (zoals bij angst of vreugde), maar met het verloren, afwezige of teleurstellende object. Hierin is verveling verwant met depressie. De verveelde is een teleurgestelde, die zich niet bewust is waarom hij teleurgesteld is. Verveling is het verhuld uitleven van een diffuse teleurstelling.
Bij gevoelens als angst of woede of verdriet heeft men een andere relatie tot het object dan bij verveling. Hier is de betrokkenheid op het object verzwakt of zelfs verdwenen. Het object is niet boeiend of dreigend, er is geen bevrediging in de relatie. Activiteit ten aanzien van het object is niet gebundeld, maar verstrooid en verbrokkeld. Bij verveling is er geen zinvolle samenhang tussen het ik en het object, geen creatieve participatie. Verveling is het gescheiden zijn van een bron van bevrediging. Er wordt geen constructief appel op het ik gedaan. Er is een dominant verlangen op de achtergrond, dat niet bevredigd wordt. Dit kleurt al het andere, dat niet genoeg meer trekt, omdat het onvervulbare op de achtergrond de persoon blijft bezetten.
Het objectrelatie-model heeft zich zo goed kunnen ontwikkelen doordat men die vroege fasen is gaan ontdekken. Freud nam al geweldige stappen door de volwassenheid terug te brengen tot de oedipale fase, de leeftijd van drie tot vijf jaar. Daar zag hij de kern van de neurose, daar was wat mis gegaan. Hij had weinig oog voor de fase daarvoor, de pre-oedipale fase. Men is na Freud dezelfde patiënten en andere categorieën van patiënten gaan bestuderen en toen ontdekte men, dat de stoornissen vroeger ontstaan waren. Het objectrelatie-model kon dus dingen te pakken krijgen, die in het driftmodel niet zo goed pasten. In de huidige psychoanalyse zou verveling wellicht eerder als narcistische stoornis dan als een drift/afweer-conflict opgevat kunnen worden, eerder als een deficiëntie dan als een conflict.
Het ervaren van leegte kan leiden tot verwondering, maar ook tot verveling. Er is een samenhang met de ervaring van het niets, met niet-zijn. In de psychoanalyse wordt er niet zo zeer aan verveling gedacht als een mogelijke bron van creativiteit. Zij interesseert zich meer voor wat er achter de verveling ligt. En het is opvallend dat er relatief weinig over het onderwerp geschreven is door analytici. Als klacht komt verveling ook niet zo vaak voor in een analyse. Het gaat dan om een onprettig gevoel van nergens zin in te hebben, een besef dat niets echt boeit. Concluderend: in de analyse kan verveling een uitgangspunt zijn, van waaruit andere, heftigere gevoelens bereikbaar worden. Verveling als diffuus getemperd gevoel is een uitvloeisel van iets anders, heftigers, het is een symptoom: achter de verveling ligt een hele andere wereld.
Discussie
De discussie in aansluiting op het college ging eerst over de verdiensten en zwaktes van de psychoanalyse als model van de psyche en over de kloof tussen de exacte en de geesteswetenschappen. Voorts werd de vraag gesteld of binnen de objectrelatie-theorie het 'solipsistische' fenomeen van de verveling met autisme en binnen de drift/afweer-theorie de verveling meer met depressie in verband gebracht kan worden. Maar, zo werd er gezegd, een autist ben je, een depressie krijg je. Kan verveling ook tot het doen van ontdekkingen leiden? Is het een mogelijk voorstadium van serendipiteit? Valt er naast al het negatieve ook iets positiefs te zeggen over verveling?
Ook werd gevraagd of psychohistorici zoals Erikson, die historische personen als Luther psychoanalytisch onderzoeken, tot geldige resultaten kunnen komen, aangezien er immers geen (analytische) dialoog met hen gevoerd kan worden. Inderdaad schieten dergelijke onderzoeken nogal eens over het doel heen, wordt er te veel verklaard in een al te speculatief betoog. Peter Gays boek Freud for Historians (1985) werd kort genoemd als een pleidooi voor psychohistorisch onderzoek. Analytici pretenderen bij dit soort onderzoek vaak meer dan ze kunnen waar maken, omdat ze hun kennis toch vooral ontlenen aan mensen met wie ze over hun gevoelens praten, aldus Ietswaart.
Verder werd heel duidelijk dat er een groot verschil bestaat in de benadering van verveling als 'klacht' of symptoom in een psychoanalytische therapie en verveling (of ennui of spleen) als cultuurhistorisch fenomeen, expliciet gethematiseerd door creatieve en geniale geesten als Petrarca, Joachim du Bellay of Baudelaire. Waarop zou bij de studie van hun teksten speciaal gelet moeten worden om hun verveling beter te begrijpen, was de vraag. Men was het erover eens dat voor mensen als Petrarca verveling iets anders betekende dan een verlangen naar een onbereikbaar object. Hun object was het verlangen. Zij zwelgden juist in hun verlangen (Petrarca bijvoorbeeld sprak van voluptas dolendi, smartliefde); zij ervoeren het niet als een pathologisch of negatief symptoom, maar eerder als bron van creativiteit. Wat heeft de psychoanalyse aan historici te bieden die deze teksten over bewuste verveling willen begrijpen? De cruciale vraag daarbij is: wordt die verveling als aangenaam of als onaangenaam ervaren?
Pas sinds 1930 zijn er psychoanalytische studies over verveling gepubliceerd en het zijn er in vergelijking met andere thema's niet erg veel. Als klacht komt verveling in analyses relatief weinig voor. In psychoanalytisch perspectief is verveling in de regel een signaal voor iets anders, dat vooreerst onbewust is; in cultuur- en literair-historisch verband is de bewuste verveling een 'interessant' onderwerp en kan aanleiding zijn tot artistieke productiviteit. Wie over verveling denkt of schrijft, is er niet (meer) aan ten prooi; hij heeft wellicht (last van) verveling, maar de verveling 'heeft' hem niet. En als het ultieme tegendeel van verveling werd tot slot nog de toestand van flow genoemd, het volledig opgaan in een bezigheid waarbij de tijd omvliegt of helemaal vergeten is.
Literatuur
Edmund Bergler: On the disease-entity boredom ('alysosis') and its psychopathology. In: Psychiatric Quarterly 19 (1945) 1, p. 38-51.
H. Bernstein: Boredom and the Ready-Made Life. In: Social Research 42 (1975), p. 512-537.
Peter Commandeur: Verveling en verandering. In: Groniek (1993), p. 91-103.
Erik Erikson: Young Man Luther. A Study in Psychoanalysis and History. New York: Norton & Co 1958.
Aaron H. Esman: Some Reflections on Boredom. In: Journal of the American Psychoanalytic Association (JAPA) 27 (April 1979), p. 423-439.
Otto Fenichel: Zur Psychologie der Langeweile. In: Imago 20 (1934), S. 270-281. On the psychology of boredom. In: The Collected Papers of Otto Fenichel. New York: Norton 1953, p. 292-302.
Anna Freud: Normality and pathology in childhood. Assessments of development. London: Karnac Books 1989.
Sigmund Freud: Die Verdrängung (1915). Gesammelte Werke, Bd X, S. 247-261.
Sigmund Freud: Trauer und Melancholie (1916). Gesammelte Werke, Bd X, S. 428-446.
Nico Frijda: De emoties. Een overzicht van onderzoek en theorie. Amsterdam: Bert Bakker 1988.
Erich Fromm: Escape from Freedom. New York: Farrar & Rinehart 1941.
Erich Fromm: Überfluss und Überdruss in unserer Gesellschaft. 6 Vorträge (1971).
Erich Fromm: The Anatomy of Human Destructiveness. New York: Holt, Rinehart & Winston 1973.
Peter Gay: Freud for Historians. New York: Oxford University Press 1985.
Ralph R. Greenson: On Boredom. In: Journal of the American Psychoanalytic Association 1 (Jan. 1953) 1, p. 7-21.
S.D. Healy: Boredom, Self, and Culture. Cranbury, N.J.: Associate University Presses 1984.
Konrad Lorenz: Das sogenannte Böse. Zur Naturgeschichte der Aggression. Wien: Borotha-Schoeler 1963.
W. Luijpen: De psychologie van de verveling. Amsterdam: Paris 1951.
Joyce McDougall: Theaters of the Mind. Illusion and Truth on the Psychoanalytic Stage. New York, London: Brunner-Routledge 1991.
Edward F. Mooney: Knights of Faith and Resignation. Reading Kierkegaard's Fear and Trembling. Albany, NY: State University of New York Press 1991.
Paul Tillich: The Courage to Be. New Haven, CXT: Yale University Press 1952.
Martin Wangh: Boredom in Psychoanalytic Perspective. In: Social Research 42 (1975), p. 538-550.
Alfred Winterstein: Angst vor dem Neuen, Neugier und Langeweile. In: Die psychoanalytische Bewegung 2 (1930), p. 540-554.
Verveling als affect
Misschien kent u de anekdote van de Amerikaanse toerist die in India op een excursie gaat en een heel interessante dag beleeft. Voordat hij vertrekt, ziet hij aan de oever van de rivier een man zitten die over het water tuurt. Aan het eind van de dag keert hij terug en ziet die man daar nog steeds op dezelfde plek zitten. Hij vraagt hem of hij daar de hele dag gezeten heeft en het antwoord luidt: ja. De Amerikaan vraagt hem: "Heb je je dan niet verveeld?" En de man antwoordt: "Nee, ik doe toch niks?" Dit grapje met verdiepingen duidt al aan dat verveling te maken heeft met doen en niets doen — en met het niets, met leegte, met overgave aan de leegte, met doen en zijn. In het Zen-boeddhisme kent men het begrip wu-wei, handelen door niet te handelen, een innerlijke houding die het tegendeel van verveling is. Wie zich aan niets doen kan overgeven, verveelt zich niet. Een gevoel van plicht, een conflict tussen plicht en neiging verstoort bij verveling het niets doen. We kunnen constateren dat verveling een stoornis is in de motivatie, in het aangedreven worden om op dingen af te gaan, om iets te entameren. Maar het kan ook opgevat worden als een defect, het onvermogen om moeite te doen, zich in te spannen om iets te bereiken, gebrek aan animo.
Om het onderwerp te plaatsen wil ik met u eerst eens kijken naar de vraag, in welke sfeer je verveling het beste kunt onderbrengen. Het hoort in de eerste plaats tot de affecten, tot het gebied van de affectpsychologie. Een belangrijke vraag als je naar gedrag kijkt, is: wat motiveert mensen? Van de dieren weten we meestal wat ze drijft, en de mens is een van de dieren. Ethologen als Konrad Lorenz en Niko Tinbergen onderscheiden vier basisdriften: voedingsdrift, seksuele drift, vluchtdrift en vechtdrift. Deze komen bij alle dieren voor. Het dier moet zich voeden om in leven te blijven, heeft een drift om zich voort te planten. Als er gevaar dreigt, vlucht het dier en als dat niet mogelijk is gaat het vechten.
Waarom wijs ik hierop? Omdat het driftleven de achtergrond vormt van het affectleven en als je de affecten probeert te plaatsen vind je in de meeste psychologie-handboeken vier grote affecten of emoties. Dat zijn (1) de vrees en de angst — ik noem deze even samen, hoewel ze ook heel verschillend zijn — vervolgens (2) woede, toorn, gramschap, verontwaardiging, dan (3) verdriet, droefheid, depressie, smart, treurigheid en somberheid en tenslotte (4) vreugde, blijdschap. Er zijn oneindig veel affecten, maar deze vier zijn niet voor niets geselecteerd, omdat ze tot het mens-zijn (en het dier-zijn) behoren.
Als je probeert de verveling in de sfeer van de affecten onder te brengen, hoort ze vergelijkenderwijs het meeste bij (3) verdriet, treurigheid, somberheid, neerslachtigheid, dysforie. De verveling hoort daar in de buurt, maar is er wel van te onderscheiden. Het is een onaangenaam, negatief affect, verwant aan depressie, melancholie. Het gevoel is niet neutraal. Verveling ligt in de buurt van de stille vertwijfeling, de "quiet desperation" waar Henry David Thoreau over sprak. Een verwante gemoedsgesteldheid is ook het spleen, een licht depressieve stemming waarin men niet zo goed raad weet met zichzelf.
We kunnen twee instellingen ten opzichte van onze bezigheden, ons werk en onze hobbies onderscheiden: men kan ze benaderen vanuit het positieve gezichtspunt als iets wat lustvol is, wat plezier geeft — of vanuit het negatieve gezichtspunt als een afweer van dreigende verveling, als een redmiddel tegen de zinloosheid, de leegte.
We kunnen ook onderscheid maken tussen emoties, affecten en stemmingen. Een emotie is een plotseling opkomende, heftige gemoedstoestand die gepaard gaat met lichamelijke veranderingen. Als er bij een voetbalwedstrijd een doelpunt gemaakt is, springen de mensen op en lijkt het alsof hun hele organisme ontregeld is. Dat is vreugde, een heftige emotie. Verdriet op een onverwacht ontstellend bericht kan een heftige emotie zijn. Iets eenders geldt voor angst of woede. Emoties zijn momentane ontregelingen van de gemoedstoestand, te onderscheiden van gevoelens. Gevoelens zijn niet momentaan, niet heftig, maar kunnen wel diep doorleefd en duurzaam zijn.
Fenomenologie van verveling
Door fenomenologen wordt ook een onderscheid gemaakt tussen gevoel en stemming. Een gevoel heeft altijd een object, een stemming kent geen specifiek object, is niet veroorzaakt door een gebeurtenis, maar heeft betrekking op ons zijn, op wat ons omgeeft als totaal, op een sfeer, op de gehele werkelijkheid, zoals die op dit moment aan ons verschijnt. Stemmingen zijn veel onbepaalder, bovendien kunnen stemmingen een veel langere duur hebben dan gevoelens. Gevoelens zijn stromen die afwisselen. Chronische verveling is meer een stemming. Gestemdheid kan een chronisch kenmerk van de persoon zijn, zoals in de oude theorie van de humoren, de lichaamsvochten, werd beweerd. Voorbeelden zijn een gemelijke, dysfore, geprikkelde gestemdheid, een flegmatische of een lichte, vrolijke gestemdheid. Stemmingen kunnen ook hele perioden van het leven beslaan. Iemand die in psychoanalyse of in psychotherapie gaat, kan daarvoor een heel andere gestemdheid hebben dan erna. Gestemdheid is niet iets onveranderlijks, ze hangt ook met levensfasen samen. Men kan spreken van een continuüm of een glijdende schaal van een momentane emotie, een heftige gemoedsaandoening op dit moment naar gevoelens en naar een stemming als een min of meer blijvende toestand tot een praktisch permanente gestemdheid of "innere Haltung" van vele jaren.
Angst als ontologische categorie is een emotie, angst kan een gevoel of een gestemdheid zijn en als u aan Kierkegaard of Heidegger denkt, weet u dat angst een essentieel kenmerk van het menszijn is. Zonder angst kan het menselijk zijn niet gedacht worden, want de hele antropologische structuur van de mens is verbonden met angst. Is verveling als gevoel, stemming of emotie ook iets ontologisch? Men kan verveling inderdaad in verband brengen met de leegte, met het niets, de zinloosheid die ons omringt. Er is geen zin, voordat wij zelf zin aan iets geven. Er is geen voorgegeven, alleen een nagegeven zin.
Ik wil niet te veel tijd besteden aan de fenomenologie van de verveling. Als men mensen vraagt, of ze verveling kennen, blijken ze heel verschillend te reageren, maar ze weten wel precies waar je het over hebt. We hebben daar allemaal ongeveer een eendere voorstelling van: 'Ik weet niet wat ik moet doen, mama, ik verveel me zo!' Het heeft met doen en met niet willen doen te maken, met geen zin, geen animo hebben, met onbevredigd zijn, iets van innerlijke leegte, van zinloosheid ervaren. Het is een ongelukkig gevoel, een vage, knagende spanning, een deficiëntie. Wie zich verveelt is te passief, te afhankelijk van prikkels uit de buitenwereld, hetgeen kan duiden op een vroege orale stoornis.
Verveling verwijst etymologisch naar een teveel. 'De dingen zij mij te veel', zegt Prediker. Er is dan een teveel aan indrukken in verhouding tot de aandriften. Er is bij verveling ook een teveel van tijd — merkwaardig genoeg, want veel mensen klagen immers over gebrek aan tijd. Als er meer te doen valt dan er tijd is, dan is er geen verveling, maar als er meer tijd is dan je te doen hebt, dan ontstaat verveling. Deze gaat gepaard met een verlangzaming van de levensstroom, een verandering van het tijdsgevoel en de ervaring van het oeverloze. Creativiteit veronderstelt daarentegen een zekere beperking. Er is een behoefte aan nieuwe ervaringen, een behoefte die bij verveling onbevredigd blijft.
Verveling wordt met het kwade in verband gebracht. Zij is de moeder van veel kwaad, zegt het spreekwoord. Verveling kan duiden op het verlies van een spiritueel centrum. Camus zei: de grote affecten zijn een wereld op zich. Zo is er een wereld van de jaloezie, er is een wereld van de grootmoedigheid, van de wanhoop. In die zin kan men ook zeggen dat verveling een hele wereld kan zijn. Verveling is een wereld die terugwijkt voor het pakkende denken.
Tegendeel van verveling
We kunnen proberen verveling nader te definiëren door ons voor te stellen, wat het volstrekte tegendeel van verveling zou kunnen zijn. Bij mij komt dan verwondering, vreugde, vervulling en vooral ook aandacht op. Aandacht betekent geboeid, geabsorbeerd worden. Verveling treedt op als er met de aandacht iets is misgegaan, met aandacht krijgen en aandacht geven. Aandacht geven is een mysterieus verschijnsel, nauw verbonden met het begrip Zijn. In de aandacht is de ander aanwezig en in aandacht geven ben ik aanwezig. Door het aandacht krijgen als jong kind en het leren aandacht te geven krijgt het jonge kind een band met het leven. Verwaarlozing betekent geen aandacht geven; het verwaarloosde kind heeft niet geleerd een band met het leven te ontwikkelen, in verbinding met anderen te staan en daarin het leven boeiend te gaan vinden. Verwondering en verveling liggen dicht bij elkaar, het zijn twee heel verschillende richtingen waarbij men van dezelfde oertoestand uitgaat, namelijk het zinloze, de niet bijkomstige zin, de toestand waarin men ontvankelijk is voor het Zijn. Deze ontvankelijkheid kan leiden tot verwondering, vervulling — of tot verveling, tot de leegte van het afgesneden zijn van het Zijn. Als oerervaring is dit onbestemder en ongrijpbaarder dan angst of vreugde.
Verveling hoort niet bij het jonge kind, zoals de grote affecten als angst, woede, verdriet of vreugde. Verveling treedt pas op als men het kind prikkels onthoudt of verbiedt, als het kind zich niet op een doel kan richten — of als het kind te veel prikkels krijgt en er niet uit kan kiezen. Mensen die in de cultuur participeren hebben het doorgaans druk, zij zullen zich niet gauw vervelen. Dat lijkt meer iets voor randfiguren of randgroepen, die geen aandacht krijgen of niet meedoen. Werkloosheid, vrijwillig of gedwongen, leidt gemakkelijk tot verveling. Door zijn grote hersenschors heeft de mens als het ware hersencapaciteit over. Als deze niet aan werk wordt besteed, kan er ook verveling ontstaan.
Als de buitenwereld monotoon is en geen nieuwe prikkels te bieden heeft, kan verveling ontstaan. Maar als ik zorg voor mijn eigen buitenwereld, als ik ervoor zorg dat die mij prikkels toevoert, is er geen verveling.
Verveling heeft ook te maken met een stoornis in de wilsfunctie, met het niet kunnen richten van de wil op één ding tegelijk, het niet kunnen kiezen uit vele alternatieven. Die keuzevrijheid kan leiden tot onvrede, verstrooiing, omdat de taken niet genoeg de aandacht vasthouden. Kiezen betekent je afgrenzen in een omschreven positie, verveling betekent vervloeien van deze grenzen, niet goed gesepareerd zijn, afhankelijk blijven van de buitenwereld. Verveling ontstaat bij het onprettige gescheiden zijn van het object, het verlies van het object, het ontbreken van contact met de buitenwereld, met de samenleving, met God. In laatste instantie ligt in verveling een afwijzing van het bestaan, een diffuus verlangen naar het te vroeg verloren object.
Psychoanalyse van verveling
Nu komen we op de metapsychologische, de psychoanalytische theorie van de verveling. Er bestaat binnen de psychoanalyse, zoals in andere disciplines, een categorieënleer. Ik denk met name aan twee categorieën, die van het onbewuste en die van de afweer. Een gestemdheid kan bewust, maar ook onbewust zijn. Dus met het begrippenpaar bewust/onbewust kun je opereren ten aanzien van gevoelens, van gestemdheid. Verder dien je het afwerende te onderscheiden van het afgeweerde. De manifeste verveling, de verveling als ervaring of als signaal kan iets anders afweren. Verveling kan een signaal voor iets anders zijn.
Dat manifeste hangt samen met de eerste persoon enkelvoud en de derde persoon enkelvoud. In de eerste persoon enkelvoud zeg ik: 'Ik verveel me'. Dat is een beleving, een ervaring. Maar bij het observeren van anderen kan men ook zeggen: 'Wat verveelt die man zich', terwijl hij zelf niet in de gaten heeft dat hij zich verveelt. Wie over verveelde mensen spreekt, omvat in zijn denken die verveelde mensen en in die zin verveelt hij zich dan niet. Het ingewikkelde is nu dat wij binnen onszelf ook in de eerste en derde persoon spreken. Iemand heeft een ervaring, voelt zich daardoor overspoeld, en vervolgens gaat hij over zijn ervaring praten. Dan praat hij in de derde persoon over zichzelf in de eerste persoon. Een waarnemer kan zien dat iemand zich verveelt, dat is dan voor hem manifest, maar voor de persoon zelf niet. Het is dan niet in zijn bewustzijn, het is onbewust. In de derde persoon spreken over jezelf is in zekere zin objectief, in de eerste persoon subjectief.
Verveling kan dus optreden in plaats van iets anders, kan iets afweren, bijvoorbeeld angst, depressie, dwanggedachten, obsessies. De verveling is dan in het bewustzijn, maar ze dient om te onderdrukken, onbewust af te weren dat er angst of verdriet of woede is. "Boredom is rage spread thin" (Paul Tillich). Verveling is dan in die zin een signaal. Maar er is ook de verveling als datgene, wat afgeweerd wordt. Er is iets anders in het bewustzijn en dat andere dient om de verveling af te weren, dus een omkering van de eerste situatie. Dan is verveling een latent gevoel, een onbewuste drijfveer. Zowel het afweren zelf als het afgeweerde zijn volstrekt onbewust. Hoe weten we er dan van? We zien het aan de gevolgen, de derivaten, aan wat Freud noemde "die Wiederkehr des Verdrängten". Als er een geheel 'gelukte' afweer zou zijn, dan zou het afgeweerde onbekend blijven. Maar het merkwaardige van afweer is: het 'lukt' nooit helemaal, er ontstaan compromisvormen, en die zijn iets, waarmee de psychoanalyse zich veel bezighoudt.
Iemand heeft bijvoorbeeld straatangst, durft niet een bioscoop te bezoeken, niet een warenhuis binnen te gaan. Wat zit daar achter? Bij onderzoek blijkt dat er onbewuste impulsen of angsten achter zitten. Praat je lang genoeg met die persoon, dan ontdekt hij hoe het zit, dan wordt het onbewuste bewust.
Enkele decennia geleden waren er veel geleerden die beweerden dat het onbewuste onzin was, een nutteloos begrip waarover niet gepraat kan worden omdat het niet direct waarneembaar is. Maar in de wetenschap bestaan er ook modes. Tegenwoordig is het onbewuste in de psychologie een basisgegeven.
Hoe weert iemand verveling af? In een artikel van Erich Fromm over "Die moderne Langeweile" (1971) wordt dat duidelijk beschreven. Een zekere activiteit, het zoeken van sterke prikkels als tv, drugs of (groeps)seks, kan dienen om verveling af te weren. Fromm sprak in zijn gelijknamige boek in dit verband van een "escape from freedom" (1941).
We kunnen bij de psychoanalytische verklaring van verveling onderscheid maken tussen het model van drift en afweer, het model van objectrelaties en als derde het omgevingsmodel, dat stelt dat de verveling vooral door de omgeving bepaald wordt, dat de maatschappij maakt dat de mens zich verveelt. Dat is bijvoorbeeld het standpunt van de neo-freudiaans georiënteerde Erich Fromm (1900-1980), die Marxist was en er dus van uitging dat het de maatschappij is die het individu bepaalt. In de psychoanalyse gaat men echter veelal uit van een wisselwerking tussen individu en maatschappij, waarbij het individu dus voor een deel ook de maatschappij bepaalt.
Verveling kan een grote intensiteit bereiken. Ze kan ondragelijk worden, vooral omdat ze onbewust blijft. Dit kan dan leiden tot uitbraakpogingen en soms tot gewelddadigheid. Het gescheiden zijn van het object, de eenzaamheid, de frustratie van een onbetekenend, geminacht individu te zijn kan ondragelijke vormen aannemen. Er vindt dan een omslag plaats van isolering naar een gewelddadige toenadering tot het object. Door het geweld probeert de persoon contact te krijgen met iets buiten hem, zij het op bizarre wijze. Het is de behoefte aan het opheffen van het isolement, een destructieve poging tot opgaan in iets groots buiten de persoon. De destructiviteit van nazisme en fascisme vinden hier deels hun oorsprong.
Fromm geeft een voorbeeld hoe het niet kunnen beleven en niet kunnen uiten van het gevoel kan leiden tot de behoefte aan het grote gebaar, de grote destructieve daad. In The Anatomy of Human Destructiveness (1973, p. 281) vertelt hij over een jongen die zijn ouders doodde, "because he wanted to see how it would feel to kill somebody". Dit kan begrepen worden als de poging om door kortsluiting met één daad, één gebaar te bereiken wat anders jaren van psychotherapie, van ploeteren en lijden zou worden: te gaan voelen. Een ander voorbeeld is het meisje dat haar polsen doorsneed om te zien of ze wel überhaupt bloed had, om zich ervan te overtuigen dat ze een levend wezen was. Zelfmutilatie is het snijden in eigen vlees om via de pijn tenminste iets te voelen; de andere prikkels zijn kennelijk te zwak. Een psychopaat kan lust voelen bij het kijken naar de doodsstrijd van het door hem vermoorde slachtoffer, omdat hij dan deel heeft aan het leven van een ander op het meeste intense moment, het verlies van het leven. Dit alexithymie genoemde onvermogen omvat niet alleen het ontbreken van de woorden om gevoelens te beschrijven, maar ook het ontbreken van het vermogen om het ene gevoel van het andere te onderscheiden. Het is het missen van echt contact met zichzelf en met anderen.
Joyce McDougall beschrijft in haar boek Theaters of the Mind (1991, p. 156) een categorie van patiënten in analyse zonder neurotische of psychotische verschijnselen, die wel symptomen vertoonden, maar daar niet echt in geïnteresseerd waren. Zij leken zich al in de vroege kindertijd een robotachtige aanpassing aan de externe realiteit eigen gemaakt te hebben. Ze konden zich niet in het innerlijk van anderen verplaatsen of zich daarmee identificeren. Omdat ze geen contact met hun eigen innerlijk hadden, neigden ze ertoe op een saaie dwangmatige wijze gebeurtenissen te vertellen die weinig emotionele betekenis voor hen hadden. Zo verstreken er maanden van analyse zonder effect. Ze kwamen niet tot leven, maar wilden ook niet stoppen met de analyse. Ze vertoonden een pseudo-normaliteit, een onvermogen om hun eigen psychische realiteit te exploreren, kenden geen overdrachtsgevoelens, leden dus aan een ernstige affectpathologie. Deze was waarschijnlijk veroorzaakt door gebrek aan aandacht van de moeder, door een affectarmoede in de kindertijd, en ze hoopten vermoedelijk dat de analyse hun innerlijke affectiviteit tot leven zou brengen.
Drift/afweer-model
In het drift/afweer-model heeft de verveling een signaalfunctie. Wat deze theorie verklaart is de ervaring, dat als je je aan ledigheid kunt overgeven je je niet verveelt. Pas als je het niets doen als spanning beleeft, dan treedt verveling op. Die spanning verraadt een conflict van krachten die een toestand van stagnatie oproept. Bij Anna Freud (in haar boek Normality and pathology in childhood, 1989, p. 19) zien we een klassiek Freudiaanse theoretische constructie: als een kleuter klaagt over extreme verveling, dan kun je er zeker van zijn dat hij masturbatiefantasieën met kracht verdringt.
Ik maak graag een onderscheiding tussen gezichtspunt en model. Men kan van het drift-gezichtspunt heel productief gebruik maken, zonder aanhanger te zijn van het drift/afweer-model. Veel analytici zijn tegenwoordig geen aanhanger meer van dit model en dus ook niet van de conceptie van Anna Freud. Hierin wordt de hele werkelijkheid verklaard vanuit het conflict tussen de seksuele impuls en de afweer. Alles past daar dan in. Als Freud het Johannes-Evangelie had moeten herschrijven, had hij gezegd: In den beginne was de drift. En de drift was bij God en de drift was God. Alle dingen zijn door de drift geworden enz. (Freud was in zekere zin ook een religiestichter. Zo heeft hij zichzelf wel beleefd, zij het als anti-religie-stichter.) Het bezwaar tegen het drift/afweer-model is dat het niet verklaart, waarom juist verveling en niet een ander symptoom optreedt. Het houdt geen rekening met de door de ontwikkeling bepaalde structuren van de persoon die naar verveling neigt. Het verklaart te veel en daardoor te weinig.
Volgens dit model wordt een kunstenaar die prachtige schilderijen maakt, gemotiveerd door zijn impuls om te smeren en te knoeien, de eigenlijke aandrift tot het maken van zijn kunst. De hoogste uitingen van de mens zijn dan niets anders dan omvormingen van de drift. Tegenover de drift staat alleen nog de Anankè, de "Not des Lebens".
In de vroege psychoanalyse tot ongeveer 1950 was dit het overheersende theoretische denkmodel. Anna Freud zegt bijvoorbeeld (in Normality and pathology, p. 91): als een juf materiaal aanbiedt aan het kind, dat niet afgestemd is op de behoeften van dat kind, dan treedt verveling op. Als men te veel aanbiedt of iets wat te ver weg ligt of als men te weinig aanbiedt, dan treedt verveling op. Dat hing bij haar sterk samen met de drift.
Otto Fenichel heeft het heel duidelijk beschreven: het manifeste is een uitdrukking van een onbewuste toestand. De verveling treedt op doordat er impulsen zijn die (het superego van) de persoon zichzelf verbiedt. Dan treedt er verwarring en stagnatie op, er is sprake van een impasse. Fenichel spreekt van Libido-Stauung, een opstuwen en blokkeren van het libido met verveling als gevolg (in Zur Psychologie der Langeweile, 1934, p. 275/6). Laat je de persoon zijn verveling onderzoeken, dan wordt hij angstig of boos en dan komt het afgeweerde tevoorschijn. Verveling ligt in de buurt van angst, melancholie of verschrikking. Er is niets, stilte, afwezigheid, ik wil helemaal niets doen, maar er zit de hevige drift, de demonie, de pre-oedipale angst achter, de angst door de driften overspoeld te worden. H. Bernstein (1975) heeft er op gewezen dat het superego in de Westerse cultuur soms zo inperkend geworden is dat het een chronische verveling creëerde, een massieve verdringing van gevoelens om sociaal te kunnen slagen.
Bij het drift/afweer-model is het van belang, oog te hebben voor de gelaagdheid van het verschijnsel. Er is een conflict tussen het verdrongene, bijvoorbeeld angst of depressie, en de afweer; verveling is het compromis dat in het bewustzijn treedt. Het is een uitvloeisel, een getemperd gevoel, dat verwijst naar het oorspronkelijke sterke gevoel van angst of agressie. Op haar beurt kan verveling weer worden verdrongen, bijvoorbeeld door arbeid. Vroeger werden er veel artikelen gepubliceerd over de zondagsneurose van mensen die door de week redelijk functioneren, maar 's zondags ongelukkig zijn. Dan komt de verdrongen verveling tevoorschijn en het zoeken naar steeds sterkere prikkels. Dan zie je de gelaagdheid.
Objectrelatie-model
Het objectrelatie-model heeft een gelijke pretentie als het drift/afweer-model, namelijk alles te willen verklaren. Het slaat dus ook op de gehele psychische ontwikkeling, de vroege en de latere fasen, en het slaat zowel op de normale als op de gestoorde mens. Het model gaat uit van de relatie allereerst met het externe object en dan tot de innerlijk opgenomen, de geïnternaliseerde representant van het externe object. In het objectrelatie-model keren de kenmerken van verveling terug, die in de fenomenologie van de verveling aangegeven zijn. Verveling is een verstoring van de relatie tussen de persoon en zijn omgeving. Door het ontbreken van contact, het gescheiden zijn van het object treedt er een ontregeling van de gevoelswereld op, die zich uit in een stemming. Bij verveling hebben we te maken met het object, maar niet met het aanwezige, dreigende of stimulerende object (zoals bij angst of vreugde), maar met het verloren, afwezige of teleurstellende object. Hierin is verveling verwant met depressie. De verveelde is een teleurgestelde, die zich niet bewust is waarom hij teleurgesteld is. Verveling is het verhuld uitleven van een diffuse teleurstelling.
Bij gevoelens als angst of woede of verdriet heeft men een andere relatie tot het object dan bij verveling. Hier is de betrokkenheid op het object verzwakt of zelfs verdwenen. Het object is niet boeiend of dreigend, er is geen bevrediging in de relatie. Activiteit ten aanzien van het object is niet gebundeld, maar verstrooid en verbrokkeld. Bij verveling is er geen zinvolle samenhang tussen het ik en het object, geen creatieve participatie. Verveling is het gescheiden zijn van een bron van bevrediging. Er wordt geen constructief appel op het ik gedaan. Er is een dominant verlangen op de achtergrond, dat niet bevredigd wordt. Dit kleurt al het andere, dat niet genoeg meer trekt, omdat het onvervulbare op de achtergrond de persoon blijft bezetten.
Het objectrelatie-model heeft zich zo goed kunnen ontwikkelen doordat men die vroege fasen is gaan ontdekken. Freud nam al geweldige stappen door de volwassenheid terug te brengen tot de oedipale fase, de leeftijd van drie tot vijf jaar. Daar zag hij de kern van de neurose, daar was wat mis gegaan. Hij had weinig oog voor de fase daarvoor, de pre-oedipale fase. Men is na Freud dezelfde patiënten en andere categorieën van patiënten gaan bestuderen en toen ontdekte men, dat de stoornissen vroeger ontstaan waren. Het objectrelatie-model kon dus dingen te pakken krijgen, die in het driftmodel niet zo goed pasten. In de huidige psychoanalyse zou verveling wellicht eerder als narcistische stoornis dan als een drift/afweer-conflict opgevat kunnen worden, eerder als een deficiëntie dan als een conflict.
Het ervaren van leegte kan leiden tot verwondering, maar ook tot verveling. Er is een samenhang met de ervaring van het niets, met niet-zijn. In de psychoanalyse wordt er niet zo zeer aan verveling gedacht als een mogelijke bron van creativiteit. Zij interesseert zich meer voor wat er achter de verveling ligt. En het is opvallend dat er relatief weinig over het onderwerp geschreven is door analytici. Als klacht komt verveling ook niet zo vaak voor in een analyse. Het gaat dan om een onprettig gevoel van nergens zin in te hebben, een besef dat niets echt boeit. Concluderend: in de analyse kan verveling een uitgangspunt zijn, van waaruit andere, heftigere gevoelens bereikbaar worden. Verveling als diffuus getemperd gevoel is een uitvloeisel van iets anders, heftigers, het is een symptoom: achter de verveling ligt een hele andere wereld.
Discussie
De discussie in aansluiting op het college ging eerst over de verdiensten en zwaktes van de psychoanalyse als model van de psyche en over de kloof tussen de exacte en de geesteswetenschappen. Voorts werd de vraag gesteld of binnen de objectrelatie-theorie het 'solipsistische' fenomeen van de verveling met autisme en binnen de drift/afweer-theorie de verveling meer met depressie in verband gebracht kan worden. Maar, zo werd er gezegd, een autist ben je, een depressie krijg je. Kan verveling ook tot het doen van ontdekkingen leiden? Is het een mogelijk voorstadium van serendipiteit? Valt er naast al het negatieve ook iets positiefs te zeggen over verveling?
Ook werd gevraagd of psychohistorici zoals Erikson, die historische personen als Luther psychoanalytisch onderzoeken, tot geldige resultaten kunnen komen, aangezien er immers geen (analytische) dialoog met hen gevoerd kan worden. Inderdaad schieten dergelijke onderzoeken nogal eens over het doel heen, wordt er te veel verklaard in een al te speculatief betoog. Peter Gays boek Freud for Historians (1985) werd kort genoemd als een pleidooi voor psychohistorisch onderzoek. Analytici pretenderen bij dit soort onderzoek vaak meer dan ze kunnen waar maken, omdat ze hun kennis toch vooral ontlenen aan mensen met wie ze over hun gevoelens praten, aldus Ietswaart.
Verder werd heel duidelijk dat er een groot verschil bestaat in de benadering van verveling als 'klacht' of symptoom in een psychoanalytische therapie en verveling (of ennui of spleen) als cultuurhistorisch fenomeen, expliciet gethematiseerd door creatieve en geniale geesten als Petrarca, Joachim du Bellay of Baudelaire. Waarop zou bij de studie van hun teksten speciaal gelet moeten worden om hun verveling beter te begrijpen, was de vraag. Men was het erover eens dat voor mensen als Petrarca verveling iets anders betekende dan een verlangen naar een onbereikbaar object. Hun object was het verlangen. Zij zwelgden juist in hun verlangen (Petrarca bijvoorbeeld sprak van voluptas dolendi, smartliefde); zij ervoeren het niet als een pathologisch of negatief symptoom, maar eerder als bron van creativiteit. Wat heeft de psychoanalyse aan historici te bieden die deze teksten over bewuste verveling willen begrijpen? De cruciale vraag daarbij is: wordt die verveling als aangenaam of als onaangenaam ervaren?
Pas sinds 1930 zijn er psychoanalytische studies over verveling gepubliceerd en het zijn er in vergelijking met andere thema's niet erg veel. Als klacht komt verveling in analyses relatief weinig voor. In psychoanalytisch perspectief is verveling in de regel een signaal voor iets anders, dat vooreerst onbewust is; in cultuur- en literair-historisch verband is de bewuste verveling een 'interessant' onderwerp en kan aanleiding zijn tot artistieke productiviteit. Wie over verveling denkt of schrijft, is er niet (meer) aan ten prooi; hij heeft wellicht (last van) verveling, maar de verveling 'heeft' hem niet. En als het ultieme tegendeel van verveling werd tot slot nog de toestand van flow genoemd, het volledig opgaan in een bezigheid waarbij de tijd omvliegt of helemaal vergeten is.
Literatuur
Edmund Bergler: On the disease-entity boredom ('alysosis') and its psychopathology. In: Psychiatric Quarterly 19 (1945) 1, p. 38-51.
H. Bernstein: Boredom and the Ready-Made Life. In: Social Research 42 (1975), p. 512-537.
Peter Commandeur: Verveling en verandering. In: Groniek (1993), p. 91-103.
Erik Erikson: Young Man Luther. A Study in Psychoanalysis and History. New York: Norton & Co 1958.
Aaron H. Esman: Some Reflections on Boredom. In: Journal of the American Psychoanalytic Association (JAPA) 27 (April 1979), p. 423-439.
Otto Fenichel: Zur Psychologie der Langeweile. In: Imago 20 (1934), S. 270-281. On the psychology of boredom. In: The Collected Papers of Otto Fenichel. New York: Norton 1953, p. 292-302.
Anna Freud: Normality and pathology in childhood. Assessments of development. London: Karnac Books 1989.
Sigmund Freud: Die Verdrängung (1915). Gesammelte Werke, Bd X, S. 247-261.
Sigmund Freud: Trauer und Melancholie (1916). Gesammelte Werke, Bd X, S. 428-446.
Nico Frijda: De emoties. Een overzicht van onderzoek en theorie. Amsterdam: Bert Bakker 1988.
Erich Fromm: Escape from Freedom. New York: Farrar & Rinehart 1941.
Erich Fromm: Überfluss und Überdruss in unserer Gesellschaft. 6 Vorträge (1971).
Erich Fromm: The Anatomy of Human Destructiveness. New York: Holt, Rinehart & Winston 1973.
Peter Gay: Freud for Historians. New York: Oxford University Press 1985.
Ralph R. Greenson: On Boredom. In: Journal of the American Psychoanalytic Association 1 (Jan. 1953) 1, p. 7-21.
S.D. Healy: Boredom, Self, and Culture. Cranbury, N.J.: Associate University Presses 1984.
Konrad Lorenz: Das sogenannte Böse. Zur Naturgeschichte der Aggression. Wien: Borotha-Schoeler 1963.
W. Luijpen: De psychologie van de verveling. Amsterdam: Paris 1951.
Joyce McDougall: Theaters of the Mind. Illusion and Truth on the Psychoanalytic Stage. New York, London: Brunner-Routledge 1991.
Edward F. Mooney: Knights of Faith and Resignation. Reading Kierkegaard's Fear and Trembling. Albany, NY: State University of New York Press 1991.
Paul Tillich: The Courage to Be. New Haven, CXT: Yale University Press 1952.
Martin Wangh: Boredom in Psychoanalytic Perspective. In: Social Research 42 (1975), p. 538-550.
Alfred Winterstein: Angst vor dem Neuen, Neugier und Langeweile. In: Die psychoanalytische Bewegung 2 (1930), p. 540-554.