Psychoanalyse en wetenschap
Enige beschouwingen naar aanleiding van Adolf Grünbaums boek ‘The foundations of Psychoanalysis.’
Psychoanalytisch Forum 7, 1989/1
Psychoanalytisch Forum 7, 1989/1
I
Wetenschappelijke kennis betekent in de eerste plaats gemathematiseerde kennis. Alleen met getallen getoetste kennis kan voldoen aan de eisen van betrouwbaarheid en validiteit, die ten aanzien van als wetenschap geldende kennis gesteld worden. Het gebied waarop gemathematiseerde kennis gevestigd is en triomfen viert, is de materie, de natuur. Wetenschap is natuurwetenschap, ‘natural science’. De principes zijn: controleerbaarheid, herhaalbaarheid, openbaarheid, algemeen-geldigheid. De werkwijze is het isoleren van steeds verfijndere aspecten van de werkelijkheid en het ontwikkelen van steeds verfijndere methoden om die geïsoleerde aspecten te onderzoeken. Dit alles heeft tot gevolg dat ten aanzien van de vraag of een bepaalde bewering geldig is, de wetenschap het laatste woord heeft.
Wij komen nu voor de vraag te staan: moet men aan niet-gemathematiseerde kennis het predicaat ‘wetenschappelijk’ ontzeggen? Kan men van wetenschap spreken daar waar het onderzoek niet tot getalsmatige toetsing leidt? Op dit punt gaan de wegen uiteen. Tegenover de aanhangers van het principe van de natuurwetenschap staan de hermeneutici, die zeggen: wij beschrijven een niet-gemathematiseerde wetenschap, wij interpreteren betekenis-samenhangen, wij beoefenen zin-analyse. De hermeneut kiest een veld van onderzoek, hij beschrijft, hij ordent, hij systematiseert, hij analyseert fenomenen, hij brengt ze met elkaar in verband met de grootst mogelijke objectiviteit, hij probeert ook zo veel mogelijk te verklaren. Een argument van hermeneutici is dat men met de eis van mathematisering grote gebieden van de realiteit, de wereld weggooit als niet-wetenschappelijk. Wij kunnen concluderen dat gemathematiseerde kennis onomstreden als wetenschap geldt, terwijl niet-gemathematiseerde kennis zeer omstreden blijft.
Ik wend me nu tot een korte, schetsmatige omlijning van het begrip psychoanalyse. Het is duidelijk dat de psychoanalyse niet valt binnen het kader van gemathematiseerde kennis. In tegenstelling tot wetenschap in de bovenbeschreven zin blijft de psychoanalyse veel dichter bij de common sense van het dagelijks leven. Ik omschrijf psychoanalyse als een uitbreiding van common sense. Ik ga hierbij uit van het begrip common sense in tweeërlei zin. Onder common sense verstaan wij in de eerst plaats de logica van het dagelijks leven, dat wil zeggen de manier van redeneren om puzzels en moeilijke situaties op te lossen, om te begrijpen hoe dingen en vooral mensen in elkaar zitten. In de tweede plaats verstaan wij onder common sense de neerslag van vele ervaringen van mensen, dat wil zeggen ons besef van onszelf en de wereld waarin wij leven. Vanouds zijn dichters en schrijvers degenen die onze common sense uitgebreid hebben. Freud zag zijn theorieën als voor een belangrijk deel gebaseerd op de kennis en de intuïtie van dichters en schrijvers. In gesprek bijvoorbeeld met de toneelschrijver Lenormand wees hij naar Shakespeare en de Griekse tragedie dichters in zijn boekenkast en zei ‘here are my masters ‘. Ellenberger, 1970, pag. 460.
In antwoord op de vraag hoe Freud het eeuwenoude gebied van onze common sense zo succesvol heeft kunnen uitbreiden, wil ik een achttal punten noemen.
De uitbreiding van onze common sense, die door de hier genoemde acht factoren mogelijk is geworden, heeft twee aspecten of zo men wil twee aangezichten. Het eerste is een uitnodigend gezicht: psychoanalytische kennis heeft in een gepopulariseerde vorm heel onze cultuur doortrokken. Zij is op zo grote schaal aangenomen omdat zij analoog is bij de common sense die wij al hadden. Het tweede is een bevreemdend en zelfs afschrikwekkend gezicht: door de voortschrijding van de uit analysanten verkregen kennis heeft de psychoanalyse zich in een aantal opzichten ver verwijderd van de common sense van veel mensen, waaronder ook veel filosofen en wetenschapstheoretici.
Na deze omlijning van de begrippen wetenschap en psychoanalyse kunnen wij een beter zicht krijgen op de verschillen tussen beide. Een wetenschappelijke theorie bestaat uit enkele met elkaar nauw samenhangende begrippen. Dankzij hun nauwe samenhang kunnen deze begrippen een groot gebied van feiten verklaren. Een wetenschappelijke theorie doet uitspraken die vervolgens getoetst worden in minutieus gecontroleerde situaties, zo dat betrouwbare en algemeen geldige kennis geproduceerd wordt. In deze zin is de psychoanalyse niet een wetenschappelijke theorie. Zij is veeleer een min of meer losse verzameling van empirische gegevens waartussen ad hoc (of iets verder gegeneraliseerd) theoretische concepten zijn geschoven, die bepaalde samenhangen ordelijk voorstellen. Juist waar Freud begrippen heeft willen formuleren die in de strakke, consistente samenhang van een theorie de verklaring moesten bieden van grote gebieden van feiten, juist daar schoot zijn theorie tekort om de pretentie van wetenschappelijk effectief te zijn waar te maken. Met name geldt dit voor de grandioze conceptie, waarin neurose, droom, Fehlleistung en Witz/humor verklaard worden met de theorie van de verdringing. Deze theorie is veel te los gevoegd, te weinig strak om de feiten op deze diverse gebieden te verklaren. Grünbaum ontmantelt met succes dit grootse bouwwerk van Freud voor zover die pretendeert wetenschappelijk gefundeerd te zijn. Als wij echter de psychoanalyse opvatten als een verzameling van therapeutische technieken, als een pscycho-ingenieuring, dan blijken Freuds inzichten heuristische waarde te hebben. Als pscycho-ingenieuring werkt de psychoanalyse met een empirie, die soms dicht bij common sense staat, soms zich daar ver van verwijdert. Waelder (1962), van Leeuwen (1971) en Brenner (1982) hebben erop gewezen dat buitenstaanders vele psychoanalytische uitspraken minder vergezocht en onwaarschijnlijk zouden vinden, als zij bij de empirie van psychoanalytische identificaties, afweren, symboliseren, etcetera, zelf direct aanwezig konden zijn. In deze zin in de ambigue relatie tussen psychoanalyse en common sense onvermijdelijk.
II
Wij willen thans een poging wagen Grünbaums kritiek op Freud zeer in het kort weer te geven. Grünbaum (1984) doet een aanval op twee grondbegrippen van de klinische theorie van de psychoanalyse: de vrije associatie en de verdringing (afweer). De conclusie van Grünbaums onderzoek kan als volgt worden weergegeven.
Ten aanzien van de theorie van de verdringing (afweer) komt Grünbaums argumentering op het volgende neer. Ook al zouden vrije associaties ongecontamineerd zijn, dan nog is de bewering onhoudbaar dat de laatste schakel in een keten van associaties de oorzaak van de eerste schakel is. Er is bijvoorbeeld een verspreking, een symptoom, een droomfragment. Uitgaande van de verspreking et cetera, volgt de analysant een reeks vrije associaties. De keten komt uit bij iets dat verdrongen was. De bewering nu dat de verdrongen gedachte (waarbij je uitkomt) de oorzaak is van de verspreking, stoelt op niets beters dan op het loze argument: post hoc ergo propter hoc (het volgt erop, dus is het erdoor veroorzaakt). Analoog beargumenteert Grünbaum ten aanzien van Freuds rattenman, Paul Lorenz, dat ook al zou de kleine Paul door zijn vader gestraft zijn voor zijn masturbatie, dan nog zou het constateren van dit feit niet voldoende zijn om te beweren dat dit feit de oorzaak van Pauls dwangneurose is geweest. Wat Freud causaliteit noemt, is een notie omtrent wijde verbanden in het psychische. Natuurwetenschap kan met zulke noties als bewijsvoering geen genoegen nemen. Zij zijn een eerste stap. Zij moeten stap voor stap gedetailleerd getoetst worden wil het tot natuurwetenschappelijke kennis komen.
In zijn bespreking van de rattenman breng Grünbaum sterk naar voren dat Freud de idee gehad heeft dat de neurose en de hysterie specifieke nosologische entiteiten zouden zijn die causaal noodzakelijk gedetermineerd worden door specifieke pathogenen. Op deze (door analytici inmiddels reeds lang verlaten) stelling zet Grünbaum een vernietigende aanval in. Freuds door Grünbaum weergegeven redenering is als volgt. Excessieve vroegkinderlijke masturbatie als specifiek pathogeen is causaal noodzakelijk voor het later krijgen van de ziekte als specifieke nosologische entiteit, genaamd dwangneurose. Zonder excessieve vroegkinderlijke masturbatie ontstaat dus geen dwangneurose. Elke dwangneurose heeft als noodzakelijke oorzaak masturbatie. Dit houdt echter in dat iemand die als kind geen excessieve masturbatie pleegde geen dwangneurose kan krijgen. Immers excessieve masturbatie is specifiek pathogeen voor dwangneurose, is causaal noodzakelijk voor dwangneurose en niet voor andere nosologische entiteiten zoals bijvoorbeeld angsthysterie. Grünbaum geeft aan dat Freuds theorie pas bevestigd zou worden door een epidemiologisch onderzoek, waaruit zou blijken dat alle kinderen die vroeg excessief masturberen een dwangneurose krijgen en dat iedereen die een dwangneurose heeft ook in de vroege kinderjaren gemasturbeerd heeft, terwijl kinderen die niet excessief gemasturbeerd hebben later inderdaad blijken geen dwangneurose, maar bijvoorbeeld wel een andere neurose als specifieke nosologische entiteit gekregen te hebben (Grrünbaum, 1982, pag. 251 en volgende).
Grünbaums aanval op Freuds causaliteits-begrip is ten dele geïnspireerd door Wittgenstein (1970), die erop wijst dat Freud beïnvloed werd door het negentiende-eeuwse begrip van de dynamica. Freud wilde dé oorzaak van bijvoorbeeld de droom vinden, dé verklaring van het wezen (essence) van de droom. Wittgenstein stelt hiertegenover dat er niet één oorzaak of één verklaring is van waarom wij dromen, evenmin als er bijvoorbeeld één verklaring is waarom kinderen spelen. Wittgenstein wijst de redeneringstrant af die ons via vrije associatie vanuit de manifeste droom zou terugvoeren naar de oorzaak van de droom, de wens die de droom aangedreven heeft als oerkracht.
Grünbaum (ook hier het spoor van Wittgenstein volgend) wijst er voorts op dat Freud thematische affiniteit verwart met causaliteit. Uitgaande van een droomelement, symptoom, klacht of verspreking volgt de analysant de stroom van de vrije invallen. De rijkdom van de invallen stelt ons nu voor drie problemen.
Grünbaum acht het niet onaannemelijk dat er zoiets als verdringing bestaat, maar het naakte feit dat het mechanisme van de verdringing bestaat (de existentie-hypothese) betekent nog lang niet dat het de oorzaak van symptomen, dromen, etcetera is (de universeel deterministische hypothese). Grünbaum voegt hieraan met nadruk toe dat hij niet verkeerd verstaan wenst te worden (1984, pag. 189). Hij stelt dit in enkele zinnen die essentieel zijn voor het begrijpen van zijn boek: ‘these comments on alleged experimental support for ‘the theory of repression’ prompt me to issue an important caveat. For I am concerned to forestall a potential misunderstanding of a central thesis of this book. I do claim to substantiate herein the poverty of the clinical credentials of the foundations on which Freud’s edifice avowedly rests. Yet I emphatically allow for a weighty possibility: future extraclinical evidence (e.g. epidemiologic or experimental findings) may turn out to reveal after all that Freuds’ brilliant intellectual imagination was quite serendipitous for psychopathology and other facets of human conduct, despite the clearcut failure of his clinical arguments.’
Deze zinnen verhelderen de beperkte draagwijdte van Grünbaums kritiek. Zijn kritiek is een methodologische en niet vakinhoudelijke. Als een methodologische speurhond is hij door de werken van Freud heen gegaan en heeft hij een aantal logisch – filosofisch onhoudbare stellingen van Freud uitgegraven en blootgelegd.
Freuds uitspraken missen tot nog toe een wetenschappelijke fundering. Over de mogelijkheid om aan een aantal zijn theoretische beweringen een wetenschappelijk fundament te geven is Grünbaum niet pessimistisch. Hij schrijft aan de produkten van Freuds ‘briljant theoretical imagination’ (ibid. pag. 189 en pag. 273) de potentie tot wetenschappelijke verifiëring toe, (namelijk buiten de psychoanalytische situatie).
Zoals wij zagen houdt Grünbaums betoog de ontmanteling in van de natuurwetenschappelijke pretentie van twee van de meest grondleggende concepties van Freuds klinische theorie, namelijk die van de vrije associatie en de verdringing. Hoewel Grünbaum zelf openstaat voor de potentiële wetenschappelijke merites van de psychoanalyse, kan de popularisering van zijn moeilijk toegankelijk boek makkelijk tot de idee leiden dat hij ook inhoudelijk de geldigheid van de psychoanalytische concepties (waaronder vrije associatie en verdringing) heeft ontkracht, zodat men verder aan de psychoanalyse geen aandacht meer hoeft te besteden. Zodoende zou men zich afmaken van aan aantal ingewikkelde vraagstukken, die mede door Grünbaums boek worden opgeworpen.
III
In het nu volgende deel van dit artikel wil ik vanuit de klinische theorie, die als pscyhoingenieuring niet de pretentie heeft een natuurwetenschap te zijn, de twee grondconcepten (vrije associatie en verdringing) in hun geldigheid ten aanzien van de psychoanalytische situatie verhelderen. Hiermee haal ik aspecten van de psychoanalytische theorie naar voren, die in Grünbaums betoog (wegens zijn beperkte perspectief) onbesproken of onbegrijpelijk nevelig moesten blijven. Centraal in mijn betoog staat de tegenstelling tussen het wetenschappelijk-statistische bedrijf en het klinische bedrijf. Wat de psychoanalyticus dagelijks bedrijft is niet wetenschap, maar klinisch werk. Het gaat mij erom duidelijk te maken hoe de psychoanalyticus in zijn dagelijkse klinische werk opereert met de begrippen vrije associatie en verdringing en met de hiermee samenhangende begrippen uit de klinische theorie.
Ter inleiding hiervan wil ik een tweetal opmerking te maken die een overgang vormen van Grünbaums betoog naar een klinische beschouwing. Ten eerste dit: er is veelvuldig en in allerlei toonaarden op gewezen dat Freud twee denkkaders (zo men wil: twee talen) door elkaar heen heeft gebruikt, een natuurwetenschappelijk en een hermeneutisch denkkader. Een goede samenvattende bespreking van waar het hier om gaat vinden wij in Robert Holts artikel (‘Freud’s mechanistic and humanistic images of man’ (1972). De tegenstrijdigheid van de twee denkkaders en Freuds voortdurend afwisselend gebruik van beide heeft bij de bestudering van zijn werken veel problemen opgeleverd. Grünbaum is één van de vele auteurs die het mechanistisch-causale denkkader naar voren heeft gehaald en heeft aangetoond dat dit faalt. De hermeneutici hebben het hermeneutisch denkkader van Freud naar voren gehaald en aan willen tonen dat Freud met betekenissen werkt en dat Freud in zijn causale redeneringen faalt. In deze zin is er een overeenstemming tussen Grünbaum en de hermeneutici. Beiden zeggen: Freuds causale redeneringen deugen niet. Vervolgens gaat Grünbaum Freud tegen de hermeneutici uitspelen. Dit is een heel ingewikkeld verhaal, dat buiten het bestek van dit artikel moet vallen. Grünbaum lezend krijgt men herhaaldelijk de gewaarwording van een ‘double bind’: you are damned if you do and damned if you don’t. Als je de causale redeneringen volgt, wordt je afgemaakt, maar als je aan de causale redeneringen wilt ontsnappen, wordt je ook afgemaakt. Deze situatie wordt begrijpelijke als wij bedenken dat Grünbaum vindt dat Freud terecht de psychoanalyse als een natuurwetenschap ziet, maar dat Freud de verkeerde middelen heeft gebruikt (vrije associatie en verdringing in de klinische setting) om dit aan te tonen en dat alleen extra-klinisch experimenteel en epidemiologisch onderzoek dit kan aantonen.
De tweede opmerking betreft de anachronistische elementen in Grünbaums betoog. De selectie die Grünbaum heeft gemaakt (bijvoorbeeld de nosologische eenheid dwangneurose, de causale samenhang van paranoia en homoseksualiteit, het anekdotische in het Aliquis voorbeeld) pint Freud vast op onhoudbare verouderde gedachtengangen. In de uitvoerige discussie die over Grünbaums boek plaatsvond in het nummer van The Behavioural and Brain Sciences, 198/9, hebben diverse auteurs op anachronistische elementen gewezen (zie onder andere Holt).
Terugkijkend kunnen wij makkelijk de naïviteit zien van Freuds universeel deterministische hypothesen. Bij een omzetting in probalistische hypothesen worden Freuds ideeën toegankelijk er voor wetenschappelijk onderzoek.
Een boekje als dat van Janet Malcolm (1980) geeft een beter inzicht in de grote klimaat verschuiving tussen de triomfalistische vroege en de ontnuchterde late Freud, dan Grünbaum in zijn boek doet.
Ons thans wendend tot de door Grünbaum onbesproken casu quo nevelig en onbegrijpelijk gelaten klinische theorie van de psychoanalyse komen wij voor de volgende vraag te staan. Aanvaardend de geldigheid van Grünbaums conclusie (namelijk dat de psychoanalyse niet natuurwetenschappelijk gefundeerd is): hoe is controle op klinische beweringen van psychoanalyse mogelijk? Bij een poging tot beantwoording van deze vraag ga ik uit van het begrip ‘praktische onenigheid’. Hiermee bedoel ik die onenigheid waarmee wij al in ons dagelijks handelen en spreken te maken krijgen en waar wij ook van uitgaan in ons vakmatig handelen en ons wetenschappelijk onderzoek. Paul Tillich merkte tijdens een college op: in dit college uur gebeuren er meer dingen dan alle boeken in de wereld zouden kunnen beschrijven. Ook de analyticus, hoezeer hij zich vakmatig beperkt, krijgt in een analyse-uur te maken met oneindig veel gegevens. Hoe selecteert de analyticus uit deze oneindigheid? Wij stellen ons het verloop van enkele opeenvolgende analyse-uren voor. De analysant brengt fantasieën, waarnemingen, plotselinge gedachten sprongen, ervaringen van de dag, gevoelens, kortom: invallen. Hij/zij vertelt een droom, hij krijgt herinneringsbeelden uit zijn kindertijd, hij gaat op een bepaalde wijze met de analyticus om (waarin overdracht), hij presenteert een beeld van zichzelf, van zijn moeder en vader, van hoe hij zich feitelijk in het dagelijks leven gedraagt. Al luisterend combineert de analyticus al deze gegevens met wat de analysant voorheen verteld heeft, met harde feiten uit de voege en latere levensgeschiedenis. De psychoanalyticus merkt zijn tegenoverdracht gevoelens. Hij krijgt een gevoel over wat er onbewust bij de analysant gaande is. Wat doet de analyticus met deze bonte stroom van losse fragmenten van zeer heterogene herkomst en aard: heterogeen in contrast met data in experimenten?
Uit de hier gegeven beschrijving van enkele belangrijke kenmerken van het klinisch werk in de psychoanalytische situatie moge duidelijk geworden zijn dat controle op klinische uitspraken anders moet plaats vinden dan in experimenteel toetsend onderzoek het geval is.
Naast een beperkte toepassing van het correspondentie criterium hanteert de clinicus vooral het coherentie criterium. Volgens het correspondentie criterium is een bewering waar als zij in overeenstemming is met de werkelijkheid buiten ons, met de feitelijke stand van zaken. Volgens het coherentie criterium is een bewering waar vanuit een samenhang met andere beweringen waarin zij past en een plaats heeft. Bij het coherentie criterium spelen de begrippen consistentie en interne convergentie een belangrijke rol. Een bewering moet consistent zijn met andere, ermee samenhangende beweringen en er niet in strijd mee zijn. (De Groot 1961, pag 339) schrijft: ‘De interpretatie moet niet alleen zo ongedwongen mogelijk voortkomen uit een geaccepteerd interpretatieschema en/of een gangbare zingeving (steun uit oud materiaal, 9, 2;2), maar ook leiden tot een zo veelzijdig en/of zo volledig mogelijke dekking van de te interpreteren gegevens. Hoe meer details, feiten, verschijnselen in het materiaal door één interpretatieve ingreep wordt gedekt, des te beter ondersteunen zij elkaar én die ingreep, ceteris paribus. Bij dit ‘ceteris paribus’ moet men dan vooral denken aan een vergelijking met mogelijke alternatieve verklaringen of interpretaties’. Wat De Groot hier beschrijft kan men frappant geïllustreerd zien in besprekingen van analyse uren waarbij de ene interpretatie veel meer significante details van het materiaal in een zin-samenhang dekt dan andere interpretaties vermogen te doen. Van Leeuwen (1971) spreekt in dit verband van plausibiliteitscriteria zoals convergentie, informatie en ‘closeness of fit’. De nauwsluitendheid van een interpretatie wordt bepaald door de scherpte en/of gedetailleerdheid waarin gegevens in de richting van een betekenis wijzen (Mooij, 1982) spreekt van een toenemende harmonie van de beweringen die niet geïsoleerd te toetsen zijn en Ricoeur (1977) spreekt van contextual evidence en de innerlijke consistentie van de nieuwe tekst. Bij klinische interpretaties vullen het coherentie- en het correspondentie criterium elkaar aan: die beweringen zijn juist die slaan op de realiteit van hoe het bij de patiënt zit. Loze beweringen die niet op de realiteit van de patiënt slaan, zijn hieraan bemerkbaar, dat zij zonder productief effect blijven.
IV
Na deze beschrijving van de aard van de klinisch werkwijze in de psychoanalyse en van de kennis die door deze werkwijze geproduceerd en gecontroleerd wordt, keren wij nog eenmaal terug tot de door Grünbaum geanalyseerde begrippen verdringing en vrije associatie.
In het kader van de klinische werkwijze en de daardoor verkregen kennis functioneren de begrippen verdringing en vrije associatie anders dan in de door Grünbaum beschreven natuurwetenschappelijke zin.
Ten eerste: iemand probeert ongericht alles te zeggen wat hem in gedachten en voor de mond komt, dan merkt hij dat het op momenten hokt of stopt, omdat opeens iets emotioneels of anderszins verbodens mee zal komen, waardoor de stroom van vrije invallen afbreekt. Dit is een wezenlijk verschil: bij gewoon alledaags logisch en realiteitsgericht praten breekt de stoom niet af zoals bij vrije associatie wel gebeurt.
Ten tweede: door het loslaten van het doelgericht alledaagse denken, merken wij dat opeens absurde, onthutsende invallen de kans krijgen uit ‘diepere lagen’ van ons bewustzijn door te breken en nieuwe informatie omtrent onszelf te verschaffen.
Merkwaardigerwijs was het op een conferentie van wetenschapsfilosofen de fysicus Percy Bridgman die meer dan enig ander de essentie van vrije associatie door had (Hook, 1959). Hij zei: wat de psychoanalyse onderscheidt van andere disciplines is de rol die ‘introspection’ speelt. Dat wil zeggen, de analysant heeft toegangsprivilege tot de data, het ruwe materiaal van de psychanalyse. (Voor de duidelijkheid, de analysant heeft geen toegangsprivilege tot de betekenis van de data en zeker niet tot zogenaamde causale verbanden tussen de data). De data van een psychoanalyse zijn gedachten, fantasieën, gevoelens etcetera, die anders eigenlijk nooit voor een onderzoeker toegankelijk zijn. Bridgman merkte op dat men niet nog eens langs een andere weg deze data kan controleren. Bridgman legt hier de vinger bij het ongewone van de psychoanalyse. Kennis in praktisch alle andere wetenschappen ontstaat doordat het menselijk bewustzijn zit óver-buigt naar de wereld toe, dat wil zeggen vooral de natuur, de materie en ook naar sociale verschijnselen. De geschiedeniswetenschap is mogelijk een uitzondering.) Psychoanalytische kennis ontstaat doordat het bewustzijn zich terugbuigt naar zichzelf toe: re-flectere. De data van psychoanalyse zijn gedachten, fantasieën etcetera, die alleen voor de betrokkenen toegankelijk zijn, voor niemand anders. Noemen wij deze kennisbron, bij gebrek aan beter, ‘introspectie’. Het belangrijkste pendant van analysants introspectie is de empathie van de analyticus. Dit, meer dan enig ander ding, maakt de psychoanalyse het lelijke eendje onder de wetenschappen en onder de tegen wetenschap aanliggende disciplines, hetgeen Waelder (1962) in de pen gaf de psychoanalyse een zwaan te noemen die per vergissing voor eend wordt gehouden.
Tot besluit van dit vertoog wil ik aangeven hoe vanuit de klinische theorie die factor er uitziet die Grünbaum als doorslaggevend ziet in zijn verwerping van de vrije associatie in haar ondeugdelijkheid als methode om data te vergaren die wetenschappelijk bruikbaar zijn. Ik doel op de contaminatie van analysants vrije associatie vanwege de suggestieve beïnvloeding door de analyticus. Uit Grünbaums argumentering wordt duidelijk dat hij nog teveel bezet wordt door een oude conceptie van Freud, namelijk deze; dat de analysant ongecontamineerd uit zichzelf verdrongen inhouden, die in hem zijn, naar buiten brengt. Ongecontamineerde vrije associatie is dan een isoleerbare activiteit tegenover de activiteit van de analyticus.
De analyticus, als objectieve waarnemer en voorzien van zijn theoretische kennis als instrument, spoort de oorzaak van de verdrongen inhouden op. Hij deelt deze oorzaak (causaliteit) aan de analysant mee. De analysant aanvaardt dit inzicht en de verdringing is opgeheven. Dit is een, ook reeds bij Freud, lang achterhaald conceptie, die echter in de gedachtengangen van Grünbaum blijft doorspelen. Binnen deze conceptie is contaminatie inderdaad een besmetting van wat onbesmet moet blijven. Analytici werken echter met een geheel andere conceptie van vrije associatie in de psychoanalytische situatie. Alleen dankzij een samenspel in het bipolaire veld van overdracht-tegenoverdracht en dankzij de deelname van de analyticus kan de analysant de data leveren die wij anders helemaal niet eens zouden krijgen. In wetenschappelijk zin (ook in de zin waarin Grünbaum dit opvat) is de psychoanalytische situatie onvermijdelijk en onontwarbaar gecontamineerd. Wetenschappelijk kan met de data pas iets gedaan worden als ongecontamineerde derden het gerecordeerde materiaal van analyses volgens strikte methoden toetsen.
In het klinische werk is contaminatie daarom niet het relevante probleem. Wat wel een klinisch relevant probleem is, zou ik willen aanduiden met de term ‘oneigenlijke impositie’. Met deze term bedoel ik het geforceerd aan de analysant opleggen van iets dat niet genuien op de analysant is afgestemd en dat niet genuien door de analysant kan worden toegeëigend. Ik noem twee bronnen van oneigenlijke impositie. 1. Theoretische superconcepten, zoals bijvoorbeeld oedipus-complex, castratie-angst, penisnijd, separatie-individuatie conflicten, orale strevingen etcetera, die in hun veelomvattendheid en passe-partout karakter te gemakkelijk en bij kortsluiting geforceerd aan het materiaal worden opgelegd. 2. Actieve, slecht verwerkte conflicten van de analyticus zelf, die zijn waarneming van de analysant vertroebelen, waardoor hij die als de conflicten van de analysant gaat behandelen.
Oneigenlijke impositie, vooral in haar subtiele vormen, blijft een altijd aanwezig gevaar in analyses. Hierbij dienen wij echter wel te bedenken dat de analyticus niet aan impositie kan ontkomen en dat impositie niet oneigenlijk hoeft te zijn. Alleen de aanwezigheid van de analyticus, zijn zwijgen en het moment waarop hij iets gaat zeggen, zijn imposities. Betrokken zijn op een ander mens is al een impositie naar de ander toe.
De houding die de analyticus het best beschermt tegen de makkelijk optredende oneigenlijke impositie, kunnen wij misschien het meest treffend benoemen met de woorden ‘objectieve empathie’. Hiermee bedoelen wij dat de analyticus bij het begrijpen van de analysant de volle omvang en rijkdom van zijn eigen ervaringswereld gebruikt, deze dus juist niet uitschakelt. Maar hij schakelt zijn eigen ervaringswereld in als een objectief instrument om de ander van binnenuit te begrijpen. Het woord objectief duidt op de houding die zich op het object instelt om dat tot gelding te laten komen. Dit in tegenstelling tot het egocentrische in de zin van zelfbetrokkenheid die het zicht op de ander vertroebelt. De scholing van de analyticus bestaat voor een belangrijk deel in het tot ontwikkeling brengen van objectieve empathie. De combinatie van de termen empathie en objectief brengt de polariteit van geïnvolveerdheid en methodische distantie tot uitdrukking. Dit alles is concreet uitgedrukt in een oud adagium dat zegt dat een therapeut van alles mag doen, maar één ding nooit mag: de patiënt belasten met de problemen van de therapeut. De beroemde analytische neutraliteit duidt op ditzelfde: luisteren en niet storend door de patiënt heenkomen. Dit is tenslotte ook de kern van waarheid in de oude en controversiële idee dat de analyticus een spiegel is voor de patiënt.
Conclusie
Vanuit de conceptie van pscyhoanalyse als klinisch bedrijf heb ik gepoogd de relevantie en de beperkingen van Grünbaums kritiek op Freud te analyseren. Deze kritiek spitst zich toe op de begrippen vrije associatie en verdringing, waaraan ik daarom centraal aandacht heb gegeven.
Grünbaums strenge methodologische eisen en zijn doorvoering van het causaliteitsbegrip in zeer strikte zin, maken dat wat psychoanalytici dagelijks doen niet binnen zijn discussiekader valt. In respons op Grünbaum heb ik de contouren proberen aan te geven van een zo strikt mogelijke verantwoording van dit klinisch bedrijf in tegenstelling tot het experimenteel statistische bedrijf.
Wat echter als mogelijk Grünbaums belangrijkste bijdrage kan worden beschouwd is, dat hij met zijn doorwrochte en minutieuze analyses de beweringen ontkracht heeft als zou de psychoanalyse, zoals zij tot nu toe heeft gefunctioneerd, een natural science zijn. Hiermee speelt Grünbaum ironischerwijze de door hem zo verfoeide hermeneutici in de kaart.
Een opmerking tot slot: ik heb Grünbaums kritiek vanuit een geselecteerde invalshoek (klinisch bedrijf) benaderd. Hoe veelzijdig en veelduidig de respons op Grünbaum tot nu toe al geweest is, kan de lezer gewaar worden bij het raadplegen onder andere van ‘the Behavioural and Brain Sciences’, 1986, 9, pag. 217-284 en van Clark en Wright, 1988.
Literatuur:
Beijk, J., 1982, De herontdekking van psychoanalytische denkbeelden in de cognitieve psychologie. T.v. Psychoth.4
Beijk, J. 1985, Psychotherapie en psychologie: divergentie of convergentie? T.v.Psychoth.4
Brenner, C. 1982, The mind in conflict. New York: int. Univ. Press
Bridgman, P.W., 1959, Comments. In: Hook, S., Ed. Psychoanalysis Scientific Method and Philosophy, New York: N.Y. Univ. Press, 282
Clark, P. en Wright, C., Eds., 1988, Mind, Psychoanalysis and Sciene. Oxford: Basil Blackwell Ltd.
Dollard, J. en Miller, N.E., 1950, Personality and Psychotherapy, New York: Mc Graw-Hill Book Company Inc.
Ellenberger, H.F., 1970, The Discovery of the Unconscious. New York: Basic Books
Fine, B.D., Joseph, E.D., en Waldhorn, H.F., Eds., 1971, Recollection and Reconstruction. Monograph IV, The Kris Study Group of the New York Psychoanal. Inst., New York: Int. Univ. Press
Groot, A.D. de, 1961, Methodologie. Den Haag: Mouton & co.
Grünbaum, A., 1984, The foundations of Psychoanalysis. Berkeley: Univ. of Calif. Press
Hilgard, E.R., 1977, Divided Consciousness. New York: John Wiley & Sons
Holt, R.R., 1972, Freud’s mechanistic and humanistic images of man. In: Holt, R.R. , en Peterfreund, E., Psychoanalysis and Contemporary Science
Holt, R.R., 1986, The Behavioural Brain Sciences. 9, 242-244
Leeuwen, W.F. van, 1971, Aar den gebruik van psychoanalytische hypothesen. In: Inval, ½, Amsterdam: Intrec.
Malcolm, J., 1982, Psychoanalysis: The impossible Profession. Londen: Pan Books Ltd.
Meehl, P.E., 1954, Clinical versus Statistical Prediction. Minneapolis: Univ. of Minnesota Press
Mooij, A., 1982, Psychoanalyse en regels. Boom: Meppel
Ricoeur, P., 1977, The question of proof in Freud’s psychoanalytic writings. J. of the Amer. Psychoanal. Ass., XXV, 853-871
Waelder, R., 1962, Psychoanalysis scientific method and philosophy. J. of the Amer. Psychoanal. Ass., X, 617-637
Wittgenstein, L., Ed., Barrett, C/, 1970, Lectures and conversations on Aesthetics, Psychology and religious Belief. Oxford: Basil Blackwell.
Wetenschappelijke kennis betekent in de eerste plaats gemathematiseerde kennis. Alleen met getallen getoetste kennis kan voldoen aan de eisen van betrouwbaarheid en validiteit, die ten aanzien van als wetenschap geldende kennis gesteld worden. Het gebied waarop gemathematiseerde kennis gevestigd is en triomfen viert, is de materie, de natuur. Wetenschap is natuurwetenschap, ‘natural science’. De principes zijn: controleerbaarheid, herhaalbaarheid, openbaarheid, algemeen-geldigheid. De werkwijze is het isoleren van steeds verfijndere aspecten van de werkelijkheid en het ontwikkelen van steeds verfijndere methoden om die geïsoleerde aspecten te onderzoeken. Dit alles heeft tot gevolg dat ten aanzien van de vraag of een bepaalde bewering geldig is, de wetenschap het laatste woord heeft.
Wij komen nu voor de vraag te staan: moet men aan niet-gemathematiseerde kennis het predicaat ‘wetenschappelijk’ ontzeggen? Kan men van wetenschap spreken daar waar het onderzoek niet tot getalsmatige toetsing leidt? Op dit punt gaan de wegen uiteen. Tegenover de aanhangers van het principe van de natuurwetenschap staan de hermeneutici, die zeggen: wij beschrijven een niet-gemathematiseerde wetenschap, wij interpreteren betekenis-samenhangen, wij beoefenen zin-analyse. De hermeneut kiest een veld van onderzoek, hij beschrijft, hij ordent, hij systematiseert, hij analyseert fenomenen, hij brengt ze met elkaar in verband met de grootst mogelijke objectiviteit, hij probeert ook zo veel mogelijk te verklaren. Een argument van hermeneutici is dat men met de eis van mathematisering grote gebieden van de realiteit, de wereld weggooit als niet-wetenschappelijk. Wij kunnen concluderen dat gemathematiseerde kennis onomstreden als wetenschap geldt, terwijl niet-gemathematiseerde kennis zeer omstreden blijft.
Ik wend me nu tot een korte, schetsmatige omlijning van het begrip psychoanalyse. Het is duidelijk dat de psychoanalyse niet valt binnen het kader van gemathematiseerde kennis. In tegenstelling tot wetenschap in de bovenbeschreven zin blijft de psychoanalyse veel dichter bij de common sense van het dagelijks leven. Ik omschrijf psychoanalyse als een uitbreiding van common sense. Ik ga hierbij uit van het begrip common sense in tweeërlei zin. Onder common sense verstaan wij in de eerst plaats de logica van het dagelijks leven, dat wil zeggen de manier van redeneren om puzzels en moeilijke situaties op te lossen, om te begrijpen hoe dingen en vooral mensen in elkaar zitten. In de tweede plaats verstaan wij onder common sense de neerslag van vele ervaringen van mensen, dat wil zeggen ons besef van onszelf en de wereld waarin wij leven. Vanouds zijn dichters en schrijvers degenen die onze common sense uitgebreid hebben. Freud zag zijn theorieën als voor een belangrijk deel gebaseerd op de kennis en de intuïtie van dichters en schrijvers. In gesprek bijvoorbeeld met de toneelschrijver Lenormand wees hij naar Shakespeare en de Griekse tragedie dichters in zijn boekenkast en zei ‘here are my masters ‘. Ellenberger, 1970, pag. 460.
In antwoord op de vraag hoe Freud het eeuwenoude gebied van onze common sense zo succesvol heeft kunnen uitbreiden, wil ik een achttal punten noemen.
- Freud creëerde een nieuwe situatie: twee mensen in gesprek, in plaats van de introspectieve enkeling.
- Hij introduceerde voor de patiënt een nieuwe methode: de vrije inval (vrije associatie).
- Als pendant hiervan ontwikkelde zich bij de analyticus een methodische houding (onder andere de abstinentie, luisteren, duiden).
- De reflectie vindt plaats met een onverbiddelijke regelmaat (vijf maal per week).
- Het uitsluiten van factoren die van buitenaf het gesprek kunnen storen maakt de psychoanalyse een bijna unieke menselijke situatie.
- Door de lange duur, een aantal jaren, vindt een grote cumulatie van kennis plaats.
- Mogelijk de belangrijkste factor in de uitbreiding van onze common sense is de ongewoon grote motivationele lading van het gesprek. In tegenstelling tot proefpersonen bij experimenten is de analysant door zijn neurotisch lijden gemotiveerd jaren aaneen psychologisch relevant materiaal aan een ander mens te verstrekken (Dollard and Miller, 1950). Wij concluderen: idiocratisch psychisch lijden vervat in woorden is een supreme factor gebleken in de uitbreiding van onze common sense.
- De behandeling en bestudering van het hier genoemd neurotisch lijden van analysanten heeft geleid tot een cumulatie van technisch-theoretische know-how bij psychoanalytici. Voor het ontstaan van de psychoanalyse bestond deze know-how niet als een traditie met deze omvang en steeds verder gaande uitbreiding.
De uitbreiding van onze common sense, die door de hier genoemde acht factoren mogelijk is geworden, heeft twee aspecten of zo men wil twee aangezichten. Het eerste is een uitnodigend gezicht: psychoanalytische kennis heeft in een gepopulariseerde vorm heel onze cultuur doortrokken. Zij is op zo grote schaal aangenomen omdat zij analoog is bij de common sense die wij al hadden. Het tweede is een bevreemdend en zelfs afschrikwekkend gezicht: door de voortschrijding van de uit analysanten verkregen kennis heeft de psychoanalyse zich in een aantal opzichten ver verwijderd van de common sense van veel mensen, waaronder ook veel filosofen en wetenschapstheoretici.
Na deze omlijning van de begrippen wetenschap en psychoanalyse kunnen wij een beter zicht krijgen op de verschillen tussen beide. Een wetenschappelijke theorie bestaat uit enkele met elkaar nauw samenhangende begrippen. Dankzij hun nauwe samenhang kunnen deze begrippen een groot gebied van feiten verklaren. Een wetenschappelijke theorie doet uitspraken die vervolgens getoetst worden in minutieus gecontroleerde situaties, zo dat betrouwbare en algemeen geldige kennis geproduceerd wordt. In deze zin is de psychoanalyse niet een wetenschappelijke theorie. Zij is veeleer een min of meer losse verzameling van empirische gegevens waartussen ad hoc (of iets verder gegeneraliseerd) theoretische concepten zijn geschoven, die bepaalde samenhangen ordelijk voorstellen. Juist waar Freud begrippen heeft willen formuleren die in de strakke, consistente samenhang van een theorie de verklaring moesten bieden van grote gebieden van feiten, juist daar schoot zijn theorie tekort om de pretentie van wetenschappelijk effectief te zijn waar te maken. Met name geldt dit voor de grandioze conceptie, waarin neurose, droom, Fehlleistung en Witz/humor verklaard worden met de theorie van de verdringing. Deze theorie is veel te los gevoegd, te weinig strak om de feiten op deze diverse gebieden te verklaren. Grünbaum ontmantelt met succes dit grootse bouwwerk van Freud voor zover die pretendeert wetenschappelijk gefundeerd te zijn. Als wij echter de psychoanalyse opvatten als een verzameling van therapeutische technieken, als een pscycho-ingenieuring, dan blijken Freuds inzichten heuristische waarde te hebben. Als pscycho-ingenieuring werkt de psychoanalyse met een empirie, die soms dicht bij common sense staat, soms zich daar ver van verwijdert. Waelder (1962), van Leeuwen (1971) en Brenner (1982) hebben erop gewezen dat buitenstaanders vele psychoanalytische uitspraken minder vergezocht en onwaarschijnlijk zouden vinden, als zij bij de empirie van psychoanalytische identificaties, afweren, symboliseren, etcetera, zelf direct aanwezig konden zijn. In deze zin in de ambigue relatie tussen psychoanalyse en common sense onvermijdelijk.
II
Wij willen thans een poging wagen Grünbaums kritiek op Freud zeer in het kort weer te geven. Grünbaum (1984) doet een aanval op twee grondbegrippen van de klinische theorie van de psychoanalyse: de vrije associatie en de verdringing (afweer). De conclusie van Grünbaums onderzoek kan als volgt worden weergegeven.
- De vrije associatie is vooral wegens contaminatie (suggestie) een ondeugdelijke methode om betrouwbare data te leveren voor een wetenschappelijke fundering van de psychoanalyse: de data deugen niet, zijn kentheoretisch zeer verdacht.
- Verdringing (afweer) is door Freud als causale factor in neurosen niet aangetoond: de theorie over (beredenering van) de data deugt niet.
- Onze evaluatie van Grünbaums minutieuze onderzoek kan in deze zin kort zijn: Grünbaum heeft overtuigend aangetoond dat Freuds pretentie causale samenhangen op een natuurwetenschappelijke wijze geverifieerd te hebben, onhoudbaar is. De klinische data van psychoanalyses zijn inderdaad gecontamineerd. Wil men wetenschappelijk iets met deze data beginnen, dan zal men eerst door de onderzoek-opzet deze contaminatie moeten verwijderen, hetgeen Freud nooit gedaan heeft en zelfs als onnodig bestempeld heeft (Grünbaum, 1984 en Fine, Joseph en Waldhorn, 1971, pag. 123). De methode van de vrije associatie garandeert inderdaad niet dat wat in de analysant opkomt, ‘causaal ongecontamineerd’ (cursivering van Grünbaum) de werkelijk in de analysant zelf bestaande verdrongen wensen et cetera zijn (Grünbaum, 1984, pag. 208).
Ten aanzien van de theorie van de verdringing (afweer) komt Grünbaums argumentering op het volgende neer. Ook al zouden vrije associaties ongecontamineerd zijn, dan nog is de bewering onhoudbaar dat de laatste schakel in een keten van associaties de oorzaak van de eerste schakel is. Er is bijvoorbeeld een verspreking, een symptoom, een droomfragment. Uitgaande van de verspreking et cetera, volgt de analysant een reeks vrije associaties. De keten komt uit bij iets dat verdrongen was. De bewering nu dat de verdrongen gedachte (waarbij je uitkomt) de oorzaak is van de verspreking, stoelt op niets beters dan op het loze argument: post hoc ergo propter hoc (het volgt erop, dus is het erdoor veroorzaakt). Analoog beargumenteert Grünbaum ten aanzien van Freuds rattenman, Paul Lorenz, dat ook al zou de kleine Paul door zijn vader gestraft zijn voor zijn masturbatie, dan nog zou het constateren van dit feit niet voldoende zijn om te beweren dat dit feit de oorzaak van Pauls dwangneurose is geweest. Wat Freud causaliteit noemt, is een notie omtrent wijde verbanden in het psychische. Natuurwetenschap kan met zulke noties als bewijsvoering geen genoegen nemen. Zij zijn een eerste stap. Zij moeten stap voor stap gedetailleerd getoetst worden wil het tot natuurwetenschappelijke kennis komen.
In zijn bespreking van de rattenman breng Grünbaum sterk naar voren dat Freud de idee gehad heeft dat de neurose en de hysterie specifieke nosologische entiteiten zouden zijn die causaal noodzakelijk gedetermineerd worden door specifieke pathogenen. Op deze (door analytici inmiddels reeds lang verlaten) stelling zet Grünbaum een vernietigende aanval in. Freuds door Grünbaum weergegeven redenering is als volgt. Excessieve vroegkinderlijke masturbatie als specifiek pathogeen is causaal noodzakelijk voor het later krijgen van de ziekte als specifieke nosologische entiteit, genaamd dwangneurose. Zonder excessieve vroegkinderlijke masturbatie ontstaat dus geen dwangneurose. Elke dwangneurose heeft als noodzakelijke oorzaak masturbatie. Dit houdt echter in dat iemand die als kind geen excessieve masturbatie pleegde geen dwangneurose kan krijgen. Immers excessieve masturbatie is specifiek pathogeen voor dwangneurose, is causaal noodzakelijk voor dwangneurose en niet voor andere nosologische entiteiten zoals bijvoorbeeld angsthysterie. Grünbaum geeft aan dat Freuds theorie pas bevestigd zou worden door een epidemiologisch onderzoek, waaruit zou blijken dat alle kinderen die vroeg excessief masturberen een dwangneurose krijgen en dat iedereen die een dwangneurose heeft ook in de vroege kinderjaren gemasturbeerd heeft, terwijl kinderen die niet excessief gemasturbeerd hebben later inderdaad blijken geen dwangneurose, maar bijvoorbeeld wel een andere neurose als specifieke nosologische entiteit gekregen te hebben (Grrünbaum, 1982, pag. 251 en volgende).
Grünbaums aanval op Freuds causaliteits-begrip is ten dele geïnspireerd door Wittgenstein (1970), die erop wijst dat Freud beïnvloed werd door het negentiende-eeuwse begrip van de dynamica. Freud wilde dé oorzaak van bijvoorbeeld de droom vinden, dé verklaring van het wezen (essence) van de droom. Wittgenstein stelt hiertegenover dat er niet één oorzaak of één verklaring is van waarom wij dromen, evenmin als er bijvoorbeeld één verklaring is waarom kinderen spelen. Wittgenstein wijst de redeneringstrant af die ons via vrije associatie vanuit de manifeste droom zou terugvoeren naar de oorzaak van de droom, de wens die de droom aangedreven heeft als oerkracht.
Grünbaum (ook hier het spoor van Wittgenstein volgend) wijst er voorts op dat Freud thematische affiniteit verwart met causaliteit. Uitgaande van een droomelement, symptoom, klacht of verspreking volgt de analysant de stroom van de vrije invallen. De rijkdom van de invallen stelt ons nu voor drie problemen.
- Hoe verhoudt zich het beperkte en ‘elementalistische’ van déze droom of dít droomfragment tot het gehele geheugen dat gaat meedoen als men vrije invallen volgt? Hoe specifiek worden de invallen bepaald door het vertrekpunt van déze droom…? Hoe de vrije associatie loopt wordt door vele dingen in onze geest bepaald en niet alleen door de wens waar de psychoanalyticus in geïnteresseerd is.
- Op welk moment stop je de reeks van de vrije invallen, hoe weet je dat je de verklaring van het droomelement gevonden hebt en niet nog verder moet gaan?
- Op grond van welke criteria weet de psychoanalyticus dat die bepaalde verdringing, waar de analysant – mede door de interventie van de analyticus – bij beland is de oorzaak van de reeks van associaties en van het beginpunt van de reeks is? Wat deze reeks associaties aantoont is dat er een thematische affiniteit, een betekenis-verwantschap is tussen het beginpunt en het voorlopige eindpunt van de keten van associaties, maar niet dat het één de oorzaak van het ander is.
Grünbaum acht het niet onaannemelijk dat er zoiets als verdringing bestaat, maar het naakte feit dat het mechanisme van de verdringing bestaat (de existentie-hypothese) betekent nog lang niet dat het de oorzaak van symptomen, dromen, etcetera is (de universeel deterministische hypothese). Grünbaum voegt hieraan met nadruk toe dat hij niet verkeerd verstaan wenst te worden (1984, pag. 189). Hij stelt dit in enkele zinnen die essentieel zijn voor het begrijpen van zijn boek: ‘these comments on alleged experimental support for ‘the theory of repression’ prompt me to issue an important caveat. For I am concerned to forestall a potential misunderstanding of a central thesis of this book. I do claim to substantiate herein the poverty of the clinical credentials of the foundations on which Freud’s edifice avowedly rests. Yet I emphatically allow for a weighty possibility: future extraclinical evidence (e.g. epidemiologic or experimental findings) may turn out to reveal after all that Freuds’ brilliant intellectual imagination was quite serendipitous for psychopathology and other facets of human conduct, despite the clearcut failure of his clinical arguments.’
Deze zinnen verhelderen de beperkte draagwijdte van Grünbaums kritiek. Zijn kritiek is een methodologische en niet vakinhoudelijke. Als een methodologische speurhond is hij door de werken van Freud heen gegaan en heeft hij een aantal logisch – filosofisch onhoudbare stellingen van Freud uitgegraven en blootgelegd.
Freuds uitspraken missen tot nog toe een wetenschappelijke fundering. Over de mogelijkheid om aan een aantal zijn theoretische beweringen een wetenschappelijk fundament te geven is Grünbaum niet pessimistisch. Hij schrijft aan de produkten van Freuds ‘briljant theoretical imagination’ (ibid. pag. 189 en pag. 273) de potentie tot wetenschappelijke verifiëring toe, (namelijk buiten de psychoanalytische situatie).
Zoals wij zagen houdt Grünbaums betoog de ontmanteling in van de natuurwetenschappelijke pretentie van twee van de meest grondleggende concepties van Freuds klinische theorie, namelijk die van de vrije associatie en de verdringing. Hoewel Grünbaum zelf openstaat voor de potentiële wetenschappelijke merites van de psychoanalyse, kan de popularisering van zijn moeilijk toegankelijk boek makkelijk tot de idee leiden dat hij ook inhoudelijk de geldigheid van de psychoanalytische concepties (waaronder vrije associatie en verdringing) heeft ontkracht, zodat men verder aan de psychoanalyse geen aandacht meer hoeft te besteden. Zodoende zou men zich afmaken van aan aantal ingewikkelde vraagstukken, die mede door Grünbaums boek worden opgeworpen.
III
In het nu volgende deel van dit artikel wil ik vanuit de klinische theorie, die als pscyhoingenieuring niet de pretentie heeft een natuurwetenschap te zijn, de twee grondconcepten (vrije associatie en verdringing) in hun geldigheid ten aanzien van de psychoanalytische situatie verhelderen. Hiermee haal ik aspecten van de psychoanalytische theorie naar voren, die in Grünbaums betoog (wegens zijn beperkte perspectief) onbesproken of onbegrijpelijk nevelig moesten blijven. Centraal in mijn betoog staat de tegenstelling tussen het wetenschappelijk-statistische bedrijf en het klinische bedrijf. Wat de psychoanalyticus dagelijks bedrijft is niet wetenschap, maar klinisch werk. Het gaat mij erom duidelijk te maken hoe de psychoanalyticus in zijn dagelijkse klinische werk opereert met de begrippen vrije associatie en verdringing en met de hiermee samenhangende begrippen uit de klinische theorie.
Ter inleiding hiervan wil ik een tweetal opmerking te maken die een overgang vormen van Grünbaums betoog naar een klinische beschouwing. Ten eerste dit: er is veelvuldig en in allerlei toonaarden op gewezen dat Freud twee denkkaders (zo men wil: twee talen) door elkaar heen heeft gebruikt, een natuurwetenschappelijk en een hermeneutisch denkkader. Een goede samenvattende bespreking van waar het hier om gaat vinden wij in Robert Holts artikel (‘Freud’s mechanistic and humanistic images of man’ (1972). De tegenstrijdigheid van de twee denkkaders en Freuds voortdurend afwisselend gebruik van beide heeft bij de bestudering van zijn werken veel problemen opgeleverd. Grünbaum is één van de vele auteurs die het mechanistisch-causale denkkader naar voren heeft gehaald en heeft aangetoond dat dit faalt. De hermeneutici hebben het hermeneutisch denkkader van Freud naar voren gehaald en aan willen tonen dat Freud met betekenissen werkt en dat Freud in zijn causale redeneringen faalt. In deze zin is er een overeenstemming tussen Grünbaum en de hermeneutici. Beiden zeggen: Freuds causale redeneringen deugen niet. Vervolgens gaat Grünbaum Freud tegen de hermeneutici uitspelen. Dit is een heel ingewikkeld verhaal, dat buiten het bestek van dit artikel moet vallen. Grünbaum lezend krijgt men herhaaldelijk de gewaarwording van een ‘double bind’: you are damned if you do and damned if you don’t. Als je de causale redeneringen volgt, wordt je afgemaakt, maar als je aan de causale redeneringen wilt ontsnappen, wordt je ook afgemaakt. Deze situatie wordt begrijpelijke als wij bedenken dat Grünbaum vindt dat Freud terecht de psychoanalyse als een natuurwetenschap ziet, maar dat Freud de verkeerde middelen heeft gebruikt (vrije associatie en verdringing in de klinische setting) om dit aan te tonen en dat alleen extra-klinisch experimenteel en epidemiologisch onderzoek dit kan aantonen.
De tweede opmerking betreft de anachronistische elementen in Grünbaums betoog. De selectie die Grünbaum heeft gemaakt (bijvoorbeeld de nosologische eenheid dwangneurose, de causale samenhang van paranoia en homoseksualiteit, het anekdotische in het Aliquis voorbeeld) pint Freud vast op onhoudbare verouderde gedachtengangen. In de uitvoerige discussie die over Grünbaums boek plaatsvond in het nummer van The Behavioural and Brain Sciences, 198/9, hebben diverse auteurs op anachronistische elementen gewezen (zie onder andere Holt).
Terugkijkend kunnen wij makkelijk de naïviteit zien van Freuds universeel deterministische hypothesen. Bij een omzetting in probalistische hypothesen worden Freuds ideeën toegankelijk er voor wetenschappelijk onderzoek.
Een boekje als dat van Janet Malcolm (1980) geeft een beter inzicht in de grote klimaat verschuiving tussen de triomfalistische vroege en de ontnuchterde late Freud, dan Grünbaum in zijn boek doet.
Ons thans wendend tot de door Grünbaum onbesproken casu quo nevelig en onbegrijpelijk gelaten klinische theorie van de psychoanalyse komen wij voor de volgende vraag te staan. Aanvaardend de geldigheid van Grünbaums conclusie (namelijk dat de psychoanalyse niet natuurwetenschappelijk gefundeerd is): hoe is controle op klinische beweringen van psychoanalyse mogelijk? Bij een poging tot beantwoording van deze vraag ga ik uit van het begrip ‘praktische onenigheid’. Hiermee bedoel ik die onenigheid waarmee wij al in ons dagelijks handelen en spreken te maken krijgen en waar wij ook van uitgaan in ons vakmatig handelen en ons wetenschappelijk onderzoek. Paul Tillich merkte tijdens een college op: in dit college uur gebeuren er meer dingen dan alle boeken in de wereld zouden kunnen beschrijven. Ook de analyticus, hoezeer hij zich vakmatig beperkt, krijgt in een analyse-uur te maken met oneindig veel gegevens. Hoe selecteert de analyticus uit deze oneindigheid? Wij stellen ons het verloop van enkele opeenvolgende analyse-uren voor. De analysant brengt fantasieën, waarnemingen, plotselinge gedachten sprongen, ervaringen van de dag, gevoelens, kortom: invallen. Hij/zij vertelt een droom, hij krijgt herinneringsbeelden uit zijn kindertijd, hij gaat op een bepaalde wijze met de analyticus om (waarin overdracht), hij presenteert een beeld van zichzelf, van zijn moeder en vader, van hoe hij zich feitelijk in het dagelijks leven gedraagt. Al luisterend combineert de analyticus al deze gegevens met wat de analysant voorheen verteld heeft, met harde feiten uit de voege en latere levensgeschiedenis. De psychoanalyticus merkt zijn tegenoverdracht gevoelens. Hij krijgt een gevoel over wat er onbewust bij de analysant gaande is. Wat doet de analyticus met deze bonte stroom van losse fragmenten van zeer heterogene herkomst en aard: heterogeen in contrast met data in experimenten?
- Hij merkt ze op: dit spreekt niet vanzelf.
- Hij selecteert uit de oneindige veelheid een aantal fragmenten en laat andere rusten.
- Hij organiseert deze fragmenten, casu quo hij ziet dat er een organisatie in de geselecteerde fragmenten bestaat: hij ziet een patroon in wat de analysant schijnbaar chaotisch aanbiedt.
- Bij de selectie en bij de organisatie tot patroon maakt de psychoanalyticus gebruik dan theorie en van ervaring met andere analysanten.
- Hij legt aan de analysant voor wat hij als patroon ziet, casu quo wat de analysant bijna zelf ziet.
- Hij controleert welk effect de benoeming van het patroon voor het verloop van het analyse uur en van de volgend uren heeft: óf ze werkt, óf de analysant haar in zijn bewustzijn opneemt, óf hij hierdoor verandert, óf de analysant nieuw materiaal gaat brengen waardoor het gebeuren van de psychoanalyse voortgaat, casus quo stagneert.
- Als wij punten a tot en met f overzien, valt ons in de eerste plaats op dat een klinicus (de psychoanalyticus) in tegenstelling tot een wetenschapper bij experimenteel, toetsend onderzoek niet één of enkele variabelen geïsoleerd onderzoeken kan, dus met uitschakeling van alle andere variabelen. In elk uur en elke minuut opnieuw heeft de psychoanalyticus met de hele patiënt in zijn uitingen tegelijkertijd te maken. De analyticus kan niet tegen zijn analysant zeggen: hou nu even stil met je passief-orale invallen, want ik ben net je anaal-agressieve invallen van vijf minuten geleden nog aan het bestuderen. Of: we zitten net prachtig object-libidineus materiaal te bekijken en nou kom je er met narcistische invallen doorheen, we begonnen net je vader een beetje in beeld te krijgen en nou kom je met je oudste broer aanzetten. Waelder (1962) heeft erop gewezen dat wij causale relaties en het effect van een enkele variabele apart goed kunnen bestuderen als de variabelen betrekkelijk los aan elkaar gekoppeld zijn. In een psychoanalyse daarentegen zijn de variabelen zeer nauw aan elkaar gekoppeld. In de psychoanalyse vindt een analogie van het isoleren van variabelen plaats in het hoofd van de analyticus, bijvoorbeeld wanneer hij verdringing onderscheidt van projectie of wanneer hij een meer gerijpt superego conflict uit de oedipale fase onderscheidt van een archaïsch pre-oedipaal superego conflict, of wanneer hij schijn-coöperatie benoemt als verzet, heilige verontwaardiging als afgunst enzovoort.
- Bij beschrijving van wat er in een analyse uur gebeurt, treft ons een tweede verschil tussen de experimenteel toetsende (statistische) en de klinische situatie. Extra-klinisch, experimenteel toetsend onderzoek levert data die hier en nu voor onze ogen waarneembaar zijn (in een momentopname) en de theoretische stappen kunnen nauwkeurig gecontroleerd worden. In de klinische situatie gebeuren vele van de data niet nu, maar is er een verwijzing naar een (verhaal over) data die in het verleden liggen (geschiedenis) en er is niet een waarnemer bij die kan controleren welke theoretische stappen genomen worden door analysant en psychoanalyticus samen. Bovendien kan de klinische situatie niet nog eens herhaald worden zodat anderen kunnen nagaan of opnieuw dezelfde verbanden zich voordoen. Bijvoorbeeld, de analyticus moet ad hoc ontdekken vanuit welke vroege laag van de kindertijd de analysant op dit moment, al of niet onverwacht, op hem reageert. Een analyticus heeft er oog voor dat in de volwassene van nu een kind van nul tot tien jaar opeens aan het woord kan komen of voorwoordelijk zich meedeelt. Als hij geen kennis van en gevoel voor het kind in de volwassene heeft, begint hij als analyticus niets. De actuele werking van vroege ervaring is een gegeven dat de analyticus kan waarnemen, maar als hij er niet in geschoold is, kan het heel goed zijn dat hij hier niets van waarneemt.
- De opsomming a tot en met f die ik hierboven gaf, brengt een derde kenmerk van de klinische situatie aan het licht. Het klinisch onderzoek van de individuele analysant is een bezigheid die zich vijf keer per week over een aantal jaren uitstrekt. Het minutieuze speurwerk, dat analysant en analyticus samen verrichten, levert een overweldigende hoeveelheid gegevens op. Een houdbare bewering van een analyticus ten aanzien van zijn analysant stoelt op vele data. In deze zin kunnen de voorbeelden die Grünbaum uit Freuds werk en ander werk gelicht heeft en die hij zo knap geanalyseerd heeft, zeer misleidend zijn. Gaan wij na: de Aliquis Fehlleistung, de Irma droom, Eriksons speculatie over Freuds associaties, paranoia en homoseksualiteit, reconstructie in de rattenman, Blanck en Blanck over penisnijd: al deze voorbeeld wekken de indruk, ten dele terecht, dat zij aan dunne draadjes van enkele zwakke gegevens hangen. Deze voorbeelden doen geen enkel recht aan het hierboven genoemde minutieuze speurwerk dat zich als een geheel van onderzoek over vele maanden uitstrekt. In de veelheid van gegevens worden heel geleidelijk convergerende lijnen zichtbaar. Grünbaums voorbeelden geven niet weer hoe een analyticus, in de psychoanalytische situatie, in feite werkt. De data waarop de bewerking van de analyticus stoelen, zijn niet alleen vele, zij zijn ook heterogeen. Zoals wij zagen, staan momentane fantasieën en vluchtige waarnemingen naast harde feiten uit de levensgeschiedenis en karakterpatronen die gedurende vele jaren constant blijven. Actuele gebeurtenissen staan naast ervaringen uit de kindertijd: dromen van nu naast dromen van twintig jaar geleden. Flagrante overdrachtsvertekeningen staan naast scherpe waarnemingen die recht doen aan de realiteit. De veelheid en de heterogeniteit van de data vragen om een oordeelkundig afwegen door de analyticus van de gegevens. De klinische situatie vraagt om een andere precisie dan de experimenteel statistische.
- Ik noem nog een vierde kenmerk van klinisch psychoanalytisch werk dat uit de hierboven opgesomde zes punten valt af te leiden. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de fysica, doet het betekenis probleem zich al voor op het niveau van de data zelf (zie van Leeuwen, 1971). Er zijn in de psychoanalyse geen betekenisvrije data waaraan dan pas op het niveau van de theorie betekenis zou worden verleend (zoals in de fysica.) Het ruwe empirische materiaal, de data zelf, bestaan uit betekenissen (woorden, symbolen). De data zelf zijn al interpretatie: namelijk de woorden van de analysant. Bij betekenisvrije data kan men werken met causalse schema’s van een vaste correspondentie tussen termen en kan men werken met gesloten klassen van variabelen die een uitkomst bevestigen. De psychoanalyse daarentegen, werkt met het principe van de ‘open klasse’ (Van Leeuwens term, 1971), pag. 269). Kenmerkend voor deze betekenissen is dat er een open relatie is tussen het teken (bijvoorbeeld de woorden van de analysant) en het betekende (de gedachte, intentie, behoefte, drijfveer, gevoel). Dit gegeven is reeds door Freud in zijn Traumdeutung aangeduid met de termen verdichting en verschuiving. Een gedachte of behoefte kan tot uiting komen in een veelheid van symbolen en wij kunnen niet van te voren zeggen welk symbool uit de vele mogelijk symbolen gekozen zal worden om de gedachte uit te drukken. Omgekeerd kan een teken (een woord, een gebaar, een gedrag) de uitdrukking zijn van verschillende onderliggende gedachten. Dus een intentie kan in talloze vormen worden uitgedrukt en een vorm kan vele intenties uitdrukken. Anders gezegd, één betekenaar (dat wat verijst naar iets) wordt gedetermineerd door meer betekenden (dat waarnaar verwezen wordt) en één betekende wordt gepresenteerd door meer betekenaars. Deze meervoudige determinering van woorden door gedachten en deze meervoudige spreiding van gedachten over woorden is uitgewerkt in van Leeuwens concept van de open klasse. Betekenis is de vervlechting van determinering en spreiding. Ik wil dit illustreren aan het door Paul Meehl (1954, pag. 48) gegeven voorbeeld van de psychotherapie patiënte, die s’avonds laat thuisgekomen, een ogenblik lang een zwarte vogel – zij meent een raaf – op het kussen naast haar slapende echtgenoot ziet (dat wil zeggen, hallucineert). Deze respons past in de gevoelsstroom van haat en de wens dat haar nu zo rustig slapende man naar haar zal verlangen als zij voorgoed van hem weggegaan is, zoals de man verlangt naar zijn geliefde in Poe’s beroemde gedicht ‘The Raven’. Als er nu een wetmatige samenhang zou bestaan tussen enerzijds de responsklasse van het hallucineren van vogelbeelden en anderzijds de wens om de liefde van de partner te testen of de onbewuste wens hem te verlaten (en om dat soort wetmatigheden gaat het in natuurwetenschappelijke theorieën), dan zou er sprake zijn van een gesloten responsklasse en zouden wij kunnen voorspellen en toetsen. In klinisch werk echter, hebben wij te maken met open responsklassen. Achteraf kan men dit symbool (de raaf) identificeren als de uitdrukking van deze intentie (de liefde van de partner te testen, casu quo wraak te beleven). Gezien de talloze mogelijkheden tot uitdrukking van een intentie kan men niet van te voren voorspellen welke uitdrukking (onbewust) gekozen zal worden. Omgekeerd, wanneer een uitdrukking (symbool) gegeven wordt, kan men pas uit de context opmaken welke de intentie is die door het symbool tot uitdrukking wordt gebracht. Een analyticus ontraadselt én de onderliggende intenties (wens-angsten) zodanig dat hij in de context betekenissen ontdekt die langs natuur-wetenchappelijke weg niet vast te stellen zouden zijn geweest.
Uit de hier gegeven beschrijving van enkele belangrijke kenmerken van het klinisch werk in de psychoanalytische situatie moge duidelijk geworden zijn dat controle op klinische uitspraken anders moet plaats vinden dan in experimenteel toetsend onderzoek het geval is.
Naast een beperkte toepassing van het correspondentie criterium hanteert de clinicus vooral het coherentie criterium. Volgens het correspondentie criterium is een bewering waar als zij in overeenstemming is met de werkelijkheid buiten ons, met de feitelijke stand van zaken. Volgens het coherentie criterium is een bewering waar vanuit een samenhang met andere beweringen waarin zij past en een plaats heeft. Bij het coherentie criterium spelen de begrippen consistentie en interne convergentie een belangrijke rol. Een bewering moet consistent zijn met andere, ermee samenhangende beweringen en er niet in strijd mee zijn. (De Groot 1961, pag 339) schrijft: ‘De interpretatie moet niet alleen zo ongedwongen mogelijk voortkomen uit een geaccepteerd interpretatieschema en/of een gangbare zingeving (steun uit oud materiaal, 9, 2;2), maar ook leiden tot een zo veelzijdig en/of zo volledig mogelijke dekking van de te interpreteren gegevens. Hoe meer details, feiten, verschijnselen in het materiaal door één interpretatieve ingreep wordt gedekt, des te beter ondersteunen zij elkaar én die ingreep, ceteris paribus. Bij dit ‘ceteris paribus’ moet men dan vooral denken aan een vergelijking met mogelijke alternatieve verklaringen of interpretaties’. Wat De Groot hier beschrijft kan men frappant geïllustreerd zien in besprekingen van analyse uren waarbij de ene interpretatie veel meer significante details van het materiaal in een zin-samenhang dekt dan andere interpretaties vermogen te doen. Van Leeuwen (1971) spreekt in dit verband van plausibiliteitscriteria zoals convergentie, informatie en ‘closeness of fit’. De nauwsluitendheid van een interpretatie wordt bepaald door de scherpte en/of gedetailleerdheid waarin gegevens in de richting van een betekenis wijzen (Mooij, 1982) spreekt van een toenemende harmonie van de beweringen die niet geïsoleerd te toetsen zijn en Ricoeur (1977) spreekt van contextual evidence en de innerlijke consistentie van de nieuwe tekst. Bij klinische interpretaties vullen het coherentie- en het correspondentie criterium elkaar aan: die beweringen zijn juist die slaan op de realiteit van hoe het bij de patiënt zit. Loze beweringen die niet op de realiteit van de patiënt slaan, zijn hieraan bemerkbaar, dat zij zonder productief effect blijven.
IV
Na deze beschrijving van de aard van de klinisch werkwijze in de psychoanalyse en van de kennis die door deze werkwijze geproduceerd en gecontroleerd wordt, keren wij nog eenmaal terug tot de door Grünbaum geanalyseerde begrippen verdringing en vrije associatie.
In het kader van de klinische werkwijze en de daardoor verkregen kennis functioneren de begrippen verdringing en vrije associatie anders dan in de door Grünbaum beschreven natuurwetenschappelijke zin.
- Wanneer Grünbaum (1984, pag. 183) spreekt van ‘the collapse of the epoch making 1893 argument for the repression etiology of neurosis’ zou het een misvatting zijn te menen dat wat hier instortte het begrip verdringing zelf was. Een naïeve causale beredenering van het concept en een naïeve koppeling van therapeutisch succes aan één oorzaak stortte in, niet het concept zelf. Grünbaums machtig taalgebruik zou de oppervlakkige, niet goed op de hoogte zijnde lezer op een dwaalspoor kunnen brengen. De grote ontdekkingen, die in ‘the 1893 argument’ geformuleerd zijn, zijn de basis geworden van een verdere verfijning (en zeker ook een correctie, daarin heeft Grünbaum gelijk) van het begrip verdringing. Het begrip verdringing wordt in de klinische theorie niet gebruikt om oorzaken of dé oorzaak op een natuurwetenschappelijk betrouwbare en valide wijze te verifiëren. Waar het bij verdringing om gaat, is dat verbindingen tussen gegevens (bijvoorbeeld herinneringen, fantasieën etcetara) in het bewustzijn verbroken zijn en dat in de psychoanalyse deze verbindingen worden hersteld. Dit gaat op diverse wijzen in zijn werk. Bijvoorbeeld: oude verbindingen die er al jaren in het onbewuste waren, maar nooit door het bewustzijn waren erkend, treden met een schok in het bewustzijn: opheffing van de verdringing. Of: tussen gegevens die als van elkaar losstaande feiten al jaren in het bewustzijn aanwezig zijn, wordt plotseling een verbinding gelegd waardoor de zogenaamd losse feiten pas in hun betekenis-samenhang worden begrepen. Of: nieuwe verbindingen vervangen oude verbindingen, bijvoorbeeld: ‘met mij was altijd iets erg mis’ (in de eerste levensjaren) wordt: ’moeder was ernstig depressief en ik begreep niet dat dat niet aan mij lag’. Of: een herinnering bestaat al jaren in het bewustzijn, maar het bijbehorende affect treedt nu pas in het bewustzijn. Hierdoor pas krijgt de herinnering haar ingrijpende betekenis, bijvoorbeeld nu pas voel ik de pijn die er toen geweest is. De idee dat afgesplitste delen van het bewustijn gescheiden van elkaar kunnen functioneren, wordt aannemelijk gemaakt ook door niet psychoanalytisch onderzoek (zie bijvoorbeeld Hilgard, 1977 en Beijk, 1982). Sleutelwoord in de klinische verdringingstheorie is niet causaliteit (de oorzaak vaststellen) maar het woord ‘patroon’. Bij opheffing van de verdringing worden patronen zichtbaar die tevoren aan de waarneming onttrokken waren. Het in patroon vallen van data vindt vaak plaats doordat wat in de overdracht gebeurt, samenvalt met kernervaringen in de kindertijd. Bijvoorbeeld een analysant meent dat een opmerking van de analyticus de bedoeling heeft de driftigheid van de analysant in te perken. De heftigheid van zijn reageren hierop brengt met een schok de heftigheid in zijn bewustzijn waarmee hij op moeders inperking van zijn drift heeft gereageerd. Door belevingen als deze vermindert de innerlijke driftinperking.
- Bij deze kanttekeningen bij Grünbaums kritiek op het begrip verdringing sluiten tenslotte enkele beschouwingen over de vrije associatie aan. Zoals wij uit Grünbaums analyse zagen, is de vrije associatie in de psychoanalytische situatie niet een geschikte methode om de oorzaak van verdringing te verifiëren. De vrije associatie is echter wel een geschikte methode om een nieuw ervaringsgebied te openen, nieuwe empirie te leveren en de hierboven beschreven verbroken verbindingen tussen psychische inhouden (herinneringen, fantasieën, gedachten, gevoelens etcetera) te herstellen.
Ten eerste: iemand probeert ongericht alles te zeggen wat hem in gedachten en voor de mond komt, dan merkt hij dat het op momenten hokt of stopt, omdat opeens iets emotioneels of anderszins verbodens mee zal komen, waardoor de stroom van vrije invallen afbreekt. Dit is een wezenlijk verschil: bij gewoon alledaags logisch en realiteitsgericht praten breekt de stoom niet af zoals bij vrije associatie wel gebeurt.
Ten tweede: door het loslaten van het doelgericht alledaagse denken, merken wij dat opeens absurde, onthutsende invallen de kans krijgen uit ‘diepere lagen’ van ons bewustzijn door te breken en nieuwe informatie omtrent onszelf te verschaffen.
Merkwaardigerwijs was het op een conferentie van wetenschapsfilosofen de fysicus Percy Bridgman die meer dan enig ander de essentie van vrije associatie door had (Hook, 1959). Hij zei: wat de psychoanalyse onderscheidt van andere disciplines is de rol die ‘introspection’ speelt. Dat wil zeggen, de analysant heeft toegangsprivilege tot de data, het ruwe materiaal van de psychanalyse. (Voor de duidelijkheid, de analysant heeft geen toegangsprivilege tot de betekenis van de data en zeker niet tot zogenaamde causale verbanden tussen de data). De data van een psychoanalyse zijn gedachten, fantasieën, gevoelens etcetera, die anders eigenlijk nooit voor een onderzoeker toegankelijk zijn. Bridgman merkte op dat men niet nog eens langs een andere weg deze data kan controleren. Bridgman legt hier de vinger bij het ongewone van de psychoanalyse. Kennis in praktisch alle andere wetenschappen ontstaat doordat het menselijk bewustzijn zit óver-buigt naar de wereld toe, dat wil zeggen vooral de natuur, de materie en ook naar sociale verschijnselen. De geschiedeniswetenschap is mogelijk een uitzondering.) Psychoanalytische kennis ontstaat doordat het bewustzijn zich terugbuigt naar zichzelf toe: re-flectere. De data van psychoanalyse zijn gedachten, fantasieën etcetera, die alleen voor de betrokkenen toegankelijk zijn, voor niemand anders. Noemen wij deze kennisbron, bij gebrek aan beter, ‘introspectie’. Het belangrijkste pendant van analysants introspectie is de empathie van de analyticus. Dit, meer dan enig ander ding, maakt de psychoanalyse het lelijke eendje onder de wetenschappen en onder de tegen wetenschap aanliggende disciplines, hetgeen Waelder (1962) in de pen gaf de psychoanalyse een zwaan te noemen die per vergissing voor eend wordt gehouden.
Tot besluit van dit vertoog wil ik aangeven hoe vanuit de klinische theorie die factor er uitziet die Grünbaum als doorslaggevend ziet in zijn verwerping van de vrije associatie in haar ondeugdelijkheid als methode om data te vergaren die wetenschappelijk bruikbaar zijn. Ik doel op de contaminatie van analysants vrije associatie vanwege de suggestieve beïnvloeding door de analyticus. Uit Grünbaums argumentering wordt duidelijk dat hij nog teveel bezet wordt door een oude conceptie van Freud, namelijk deze; dat de analysant ongecontamineerd uit zichzelf verdrongen inhouden, die in hem zijn, naar buiten brengt. Ongecontamineerde vrije associatie is dan een isoleerbare activiteit tegenover de activiteit van de analyticus.
De analyticus, als objectieve waarnemer en voorzien van zijn theoretische kennis als instrument, spoort de oorzaak van de verdrongen inhouden op. Hij deelt deze oorzaak (causaliteit) aan de analysant mee. De analysant aanvaardt dit inzicht en de verdringing is opgeheven. Dit is een, ook reeds bij Freud, lang achterhaald conceptie, die echter in de gedachtengangen van Grünbaum blijft doorspelen. Binnen deze conceptie is contaminatie inderdaad een besmetting van wat onbesmet moet blijven. Analytici werken echter met een geheel andere conceptie van vrije associatie in de psychoanalytische situatie. Alleen dankzij een samenspel in het bipolaire veld van overdracht-tegenoverdracht en dankzij de deelname van de analyticus kan de analysant de data leveren die wij anders helemaal niet eens zouden krijgen. In wetenschappelijk zin (ook in de zin waarin Grünbaum dit opvat) is de psychoanalytische situatie onvermijdelijk en onontwarbaar gecontamineerd. Wetenschappelijk kan met de data pas iets gedaan worden als ongecontamineerde derden het gerecordeerde materiaal van analyses volgens strikte methoden toetsen.
In het klinische werk is contaminatie daarom niet het relevante probleem. Wat wel een klinisch relevant probleem is, zou ik willen aanduiden met de term ‘oneigenlijke impositie’. Met deze term bedoel ik het geforceerd aan de analysant opleggen van iets dat niet genuien op de analysant is afgestemd en dat niet genuien door de analysant kan worden toegeëigend. Ik noem twee bronnen van oneigenlijke impositie. 1. Theoretische superconcepten, zoals bijvoorbeeld oedipus-complex, castratie-angst, penisnijd, separatie-individuatie conflicten, orale strevingen etcetera, die in hun veelomvattendheid en passe-partout karakter te gemakkelijk en bij kortsluiting geforceerd aan het materiaal worden opgelegd. 2. Actieve, slecht verwerkte conflicten van de analyticus zelf, die zijn waarneming van de analysant vertroebelen, waardoor hij die als de conflicten van de analysant gaat behandelen.
Oneigenlijke impositie, vooral in haar subtiele vormen, blijft een altijd aanwezig gevaar in analyses. Hierbij dienen wij echter wel te bedenken dat de analyticus niet aan impositie kan ontkomen en dat impositie niet oneigenlijk hoeft te zijn. Alleen de aanwezigheid van de analyticus, zijn zwijgen en het moment waarop hij iets gaat zeggen, zijn imposities. Betrokken zijn op een ander mens is al een impositie naar de ander toe.
De houding die de analyticus het best beschermt tegen de makkelijk optredende oneigenlijke impositie, kunnen wij misschien het meest treffend benoemen met de woorden ‘objectieve empathie’. Hiermee bedoelen wij dat de analyticus bij het begrijpen van de analysant de volle omvang en rijkdom van zijn eigen ervaringswereld gebruikt, deze dus juist niet uitschakelt. Maar hij schakelt zijn eigen ervaringswereld in als een objectief instrument om de ander van binnenuit te begrijpen. Het woord objectief duidt op de houding die zich op het object instelt om dat tot gelding te laten komen. Dit in tegenstelling tot het egocentrische in de zin van zelfbetrokkenheid die het zicht op de ander vertroebelt. De scholing van de analyticus bestaat voor een belangrijk deel in het tot ontwikkeling brengen van objectieve empathie. De combinatie van de termen empathie en objectief brengt de polariteit van geïnvolveerdheid en methodische distantie tot uitdrukking. Dit alles is concreet uitgedrukt in een oud adagium dat zegt dat een therapeut van alles mag doen, maar één ding nooit mag: de patiënt belasten met de problemen van de therapeut. De beroemde analytische neutraliteit duidt op ditzelfde: luisteren en niet storend door de patiënt heenkomen. Dit is tenslotte ook de kern van waarheid in de oude en controversiële idee dat de analyticus een spiegel is voor de patiënt.
Conclusie
Vanuit de conceptie van pscyhoanalyse als klinisch bedrijf heb ik gepoogd de relevantie en de beperkingen van Grünbaums kritiek op Freud te analyseren. Deze kritiek spitst zich toe op de begrippen vrije associatie en verdringing, waaraan ik daarom centraal aandacht heb gegeven.
Grünbaums strenge methodologische eisen en zijn doorvoering van het causaliteitsbegrip in zeer strikte zin, maken dat wat psychoanalytici dagelijks doen niet binnen zijn discussiekader valt. In respons op Grünbaum heb ik de contouren proberen aan te geven van een zo strikt mogelijke verantwoording van dit klinisch bedrijf in tegenstelling tot het experimenteel statistische bedrijf.
Wat echter als mogelijk Grünbaums belangrijkste bijdrage kan worden beschouwd is, dat hij met zijn doorwrochte en minutieuze analyses de beweringen ontkracht heeft als zou de psychoanalyse, zoals zij tot nu toe heeft gefunctioneerd, een natural science zijn. Hiermee speelt Grünbaum ironischerwijze de door hem zo verfoeide hermeneutici in de kaart.
Een opmerking tot slot: ik heb Grünbaums kritiek vanuit een geselecteerde invalshoek (klinisch bedrijf) benaderd. Hoe veelzijdig en veelduidig de respons op Grünbaum tot nu toe al geweest is, kan de lezer gewaar worden bij het raadplegen onder andere van ‘the Behavioural and Brain Sciences’, 1986, 9, pag. 217-284 en van Clark en Wright, 1988.
Literatuur:
Beijk, J., 1982, De herontdekking van psychoanalytische denkbeelden in de cognitieve psychologie. T.v. Psychoth.4
Beijk, J. 1985, Psychotherapie en psychologie: divergentie of convergentie? T.v.Psychoth.4
Brenner, C. 1982, The mind in conflict. New York: int. Univ. Press
Bridgman, P.W., 1959, Comments. In: Hook, S., Ed. Psychoanalysis Scientific Method and Philosophy, New York: N.Y. Univ. Press, 282
Clark, P. en Wright, C., Eds., 1988, Mind, Psychoanalysis and Sciene. Oxford: Basil Blackwell Ltd.
Dollard, J. en Miller, N.E., 1950, Personality and Psychotherapy, New York: Mc Graw-Hill Book Company Inc.
Ellenberger, H.F., 1970, The Discovery of the Unconscious. New York: Basic Books
Fine, B.D., Joseph, E.D., en Waldhorn, H.F., Eds., 1971, Recollection and Reconstruction. Monograph IV, The Kris Study Group of the New York Psychoanal. Inst., New York: Int. Univ. Press
Groot, A.D. de, 1961, Methodologie. Den Haag: Mouton & co.
Grünbaum, A., 1984, The foundations of Psychoanalysis. Berkeley: Univ. of Calif. Press
Hilgard, E.R., 1977, Divided Consciousness. New York: John Wiley & Sons
Holt, R.R., 1972, Freud’s mechanistic and humanistic images of man. In: Holt, R.R. , en Peterfreund, E., Psychoanalysis and Contemporary Science
Holt, R.R., 1986, The Behavioural Brain Sciences. 9, 242-244
Leeuwen, W.F. van, 1971, Aar den gebruik van psychoanalytische hypothesen. In: Inval, ½, Amsterdam: Intrec.
Malcolm, J., 1982, Psychoanalysis: The impossible Profession. Londen: Pan Books Ltd.
Meehl, P.E., 1954, Clinical versus Statistical Prediction. Minneapolis: Univ. of Minnesota Press
Mooij, A., 1982, Psychoanalyse en regels. Boom: Meppel
Ricoeur, P., 1977, The question of proof in Freud’s psychoanalytic writings. J. of the Amer. Psychoanal. Ass., XXV, 853-871
Waelder, R., 1962, Psychoanalysis scientific method and philosophy. J. of the Amer. Psychoanal. Ass., X, 617-637
Wittgenstein, L., Ed., Barrett, C/, 1970, Lectures and conversations on Aesthetics, Psychology and religious Belief. Oxford: Basil Blackwell.