Onderstaande tekst is een excerpt uit het onvoltooide 'Psychoanalyse als een weg van bevrijding'
Op een morgen in de vroege lente komt Isabel, een meisje van ruim drie en een half jaar, het huis in rennen en roept: ‘Mama, mama, kom gauw kijken; daar staat een grote olifant in de tuin.’ Moeder gaat mee en Isabel wijst op de enorme beuk, die daar sinds mensenheugenis staat. Moeder is gealarmeerd over zoveel gebrek aan realiteitszin en komt snel tot een kordaat besluit: ‘Isabel, je hebt gejokt, ga meteen naar boven en ga voor je bedje God om vergeving vragen.’ Isabel gaat naar boven en komt na enige tijd beneden. ‘En’, vraagt moeder, ‘heb je God om vergeving gevraagd?’ ‘Ja’, zegt Isabel, ‘maar God zei: ach, het is niet zo heel erg hoor, want zelf dacht ik ook even dat het een olifant was.’
Net als bij een parabel is er een onbekend groot aantal wijzen, waarop men dit verhaal lezen en interpreteren kan. Enkele duid ik aan. Het verhaal lijkt op een Witz, een grap. Het heeft een pointe: het slot-antwoord van Isabel, waarin de opgebouwde spanning verrassend ontladen wordt, waardoor men moet lachen. Het hoofdingrediënt van elke Witz is de botsing tussen primair en secundair proces. Ook in die zin zal de scène van Isabel in hierna volgende gedeelten terugkeren. Men kan dit verhaal ook lezen als een anekdote die aanduidt hoe kinderen over een originaliteit beschikken die de meeste volwassenen zijn kwijtgeraakt. Een andere interpretatie is: de interactie tussen moeder en Isabel is te zien als het begin van een vakpsychologische, of liever psychopathologische casus. Moeders reactie is dan symptomatisch voor een verstikkende neurotiserende opvoeding, met als resultaat een complete neurose in de volwassenheid. En men kan dit verhaal lezen als een illustratie van de tragiek, die bij het gewone menselijke leven hoort. Ook welmenende ouders leven in een zo andere wereld dan hun kinderen, dat zij niet begrijpen, maar vaak ook niet weten, wat er in hun kind omgaat: ‘Is that what is bothering you?’ Daardoor ontstaan de onbemerkte misverstanden en de ‘pathologie’ van het alledaagse leven. Men moet hier niet te dramatisch over doen. Het kind groeit er overheen en is straks op zijn beurt de falende volwassene.
Zoals al enigszins werd aangeduid, cirkelen vele van de mogelijke interpretaties om de complexiteiten van primair en secundair proces. Deze twee raken dermate verstrengeld dat in zekere zin niemand er een touw aan vast kan knopen. Hoe deze verlegenheid zich voordoet, zal in het verdere verloop nog moeten blijken. Het zal daarbij ook duidelijk worden dat het primair proces door archaïsche en meer geavanceerde fasen heen gaat, bij voorbeeld: het fysiognomische, het metonymische, het metaforische en het projectieve. Men kan, zoals uit het vervolg zal blijken, het verhaal van Isabel op al deze wijzen lezen. Bovendien zullen zich in de loop van de weg fenomenen voordoen, die pas dan een naam kunnen krijgen. Maar waar beginnen we?
Ik kies voor de volgende benadering. Ik vat het verhaal op als een scène. Om zicht te krijgen op wat er in de scène gebeurt, moeten wij van het gesprek tussen Isabel en haar moeder teruggaan naar het ogenblik waarop zij de beleving had die zij uitdrukte in het woord ‘olifant’. Voor dit teruggaan is het van belang ons te realiseren dat het verhaal lagen heeft. Het verhaal is kunstig, maar daarin ook versluierend, geconstrueerd. Wij kunnen de lagen naar oppervlakte en diepte onderscheiden. Het verhaal gaat over een dialoog tusen dochter en moeder. Hierin staat één intrigerend zinnetje centraal: ‘daar staat een olifant’. De betekenislaag die hier het meest aan de oppervlakte ligt is die van de metafoor. Wij kennen allemaal de metafoor uit schoolvoorbeelden zoals ‘Jan is een ezel en Piet is een wezel’. De metafoor bestaat hierin dat wij een gelijkenis of overeenkomst zien tussen twee zeer verschillende zaken, waarbij de één een letterlijke en de ander een figuurlijke betekenis heeft. Stel nu dat Isabel en haar moeder samen bij de boom gestaan hadden en dat Isabel gezegd had: ‘Kijk mama, de kleur en de textuur van de bast en de hoog oprijzende stam lijken precies op een olifant en kijk, die grote tak die omlaag en omhoog zwiept is zijn slurf. En ik zie nu zijn kop en zijn ogen.’ Dan had moeder gezegd: ‘Kindje, op onbewaakte ogenblikken zien wij allemaal metaforisch, maar jij laat je te veel meeslepen. Binnenkort ga je naar school en dan leer je nuchter en kritisch te kijken naar hoe de dingen in de werkelijkheid zijn en niet in jouw verbeelding, waar we op school niets voor kopen.’
‘Daar staat een olifant’ kun je lezen als een metafoor, die te 'kort door de bocht' geformuleerd is. Maar onder die metaforische laag ligt de fysiognomische laag. In zijn oorspronkelijke, letterlijke betekenis is fysiognomie: iemands gelaat en zijn uitdrukkingsvermogen, beschouwd als een indicatie van zijn wezen, zijn persoonlijkheid. Hieruit afgeleid betekent fysiognomie dan de kunde c.q. de kunst om uit het gelaat en de lichaamstaal iemands karakter af te leiden. Wij onderkennen er de Griekse wortel ‘gnomè’ (kennis, inzicht) in. Fysiognomisch duidt op het vermogen van onze verbeelding om in een niet-mens-of-dier een gelaat te zien, dat een innerlijk leven en beweging uitstraalt. Dit hangt vermoedelijk hiermee samen, dat het menselijk gelaat het meest mysterieuze wonderbaarlijke brandpunt van de schepping is. Niets gaat in het ons bekende heelal daarboven. Zo zag Isabel in de boom een gelaat dat levend en bewegelijk is. In het fysiognomische is er dus nog geen onderscheid tussen levende wezens en een zogenaamd levenloze natuur en geen onderscheid tussen een mens met zijn bewustzijn en al het andere. Persoon en ding, subject en object vervloeien met elkaar. Bij het metaforische zien is er al een onderscheid tussen het één en het ander dat er op lijkt. Het fysiognomische gaat vooraf aan het onderscheid, er is nog weinig of geen scheiding tussen het één en het ander en daarom kan iets makkelijk van het één op het ander overgaan en delen zij samen in het leven van een groter geheel. In die zin heeft Isabel de boom gezien als innerlijk leven uitstralend. Bij kinderen is het vermogen tot fysiognomische waarneming nog niet door latere lagen overdekt geraakt.
Naast het metaforische en het fysiognomische onthult en verbergt het verhaal van Isabel nog een derde laag, die veel moeilijker onder woorden te brengen is. Om hier enige toegang toe te krijgen gaan we weer uit van het zinnetje ‘Daar staat een olifant’. Hierin gebeurt iets heel merkwaardigs. Het centrum van het verhaal is een gesprek tussen Isabel en haar moeder. Met het omzetten in taal en het rapporteren aan een ander heeft Isabel de beleving zelf achter zich gelaten. De rapportage leidt tot een kluwen van misverstanden en conflicten, waarbij de beleving waar het om gaat uit het zicht verdwijnt. Onbegrijpelijk is dit niet, als wij ons realiseren dat de beleving zelf niet in woorden geweest is. Alles in het verhaal draait om een beleving, waarvan wij niet weten hoe die geweest is. Dat duid ik aan door te spreken van een derde laag. Het gaat hier niet om fasen van ontwikkeling – zoals het fysiognomische, metaforische en zakelijk-exact realistische – , maar om een menselijk vermogen, dat door alle fasen heen gaat. Hoe verregaand de verschillen tussen kinderen en volwassenen ook mogen zijn, zij gaan niet over het al of niet beschikken over dit vermogen.
1. Isabel had een uitzonderlijke ervaring. Proberen wij ons er een voorstelling van te maken. Zij had een ongewone ervaring van de gewone werkelijkheid: de boom in de tuin. Zolang zij zich herinnerde, had zij die boom zien staan. Zij had een zeer helder hoofdje. Zij wist heel goed dat het een boom was, die oude beuk, waar wel eens over gepraat werd. Op die ene morgen in dat ondeelbare ogenblik heeft zij bij het kijken naar de boom een beleving… ja, van wat? Naast het fantasievolle, fysiognomische, metaforische etc. was er nog iets. Om welke reden dan ook ver-taalde Isabel haar beleving in het woord ‘olifant’. Maar wat zegt dat woord over haar beleving? Wij in elk geval zullen dat nooit weten. Uit de verhalen van volwassenen en kinderen zijn veel gevallen bekend van zo’n onuitsprekelijke ervaring (zie o.a. Tjeu van den Berk, Het numineuze [2005], waarin hij veel onderzoek op dit gebied vermeldt). Omdat het zo veelvuldig gedocumenteerd is, kunnen wij er wel iets van aanduiden. Belangrijk is dat het hierin niet gaat om visioenen van een bovennatuurlijke werkelijkheid. Voor meer dan 99 % hebben mensen de ervaring van de alledaagse werkelijkheid, hoe mooi of verschrikkelijk die ook moge zijn. In uitzonderlijke gevallen heeft iemand een ervaring van het mysterie van de werkelijkheid. Het is niet een andere werkelijkheid, maar wel dezelfde werkelijkheid anders. De subjectieve kant van het mysterie is de verwondering. De dieptelaag van het Isabel-verhaal valt wellicht het best aan te duiden met de woorden: de verwondering die geen naam heeft.
2. Het solitaire. Isabel had haar ervaring toen zij alleen was. Het paradoxale van het verhaal is dat in de drukte van het erop volgend gesprek dit alleen-zijn geen plaats heeft.
3. In het ondeelbare ogenblik van haar beleving gebeurt er voor Isabel werkelijkheid. Ook hier bestaat de paradox, dat in de dialoog die het verhaal vult, deze werkelijkheid geen plaats kan krijgen.
4. In de beleving is er het onbeschrijfelijk geheel, de totaliteit. Achteraf valt het geheel uiteen in woorden.
5. Bij reflectie blijken de woorden toch naar het in de woorden verlorene te verwijzen.
Twee noties kunnen wij goed gebruiken als uitgangspunt bij de exploratie van de scène van Isabel en de olifantboom. Ter wille van de aanschouwelijkheid vat ik deze noties op als twee assen, dat wil zeggen twee denkbeeldige lijnen waarlangs een samenhang van begrippen geordend kan worden.
De ene as gaat over de concrete situatie, waarin een volwassene c.q. een kind zich bevindt. Deze as betreft de spanning tussen de concrete ervaring en de reflectie op die ervaring. Wij maken dan een onderscheid tussen alledaagse ervaring en een uitzonderlijke ervaring. In de uitzonderlijke ervaring maakt het bewustzijn van de betrokkene contact met het onherhaalbare. In de reflectie op de ervaring daarentegen maakt het bewustzijn contact met de herhaling. Het onherhaalbare en de herhaling zijn twee aspecten van de werkelijkheid, zoals die ervaren wordt door het menselijk bewustzijn.
De tweede as nu betreft niet de concrete situatie, maar de onderliggende structuur, waardoor het functioneren in de concrete situatie mogelijk wordt. In die structuur blijken twee zeer van elkaar verschillende vermogens een rol te spelen. Het ene noemen wij primair proces en het andere secundair proces. In elke menselijke situatie spelen beide processen een rol, maar het aandeel van het primair proces of van het secundair proces verschilt sterk per situatie. Hiermee komen wij weer bij de dualiteit van de ervaring tegenover de reflectie op de ervaring. In de uitzonderlijke ervaring overheerst het primair proces, in de reflectie overheerst het secundair proces. Primair proces is dat vermogen in ons dat contact maakt met het onherhaalbaarheidsaspect van de werkelijkheid. Secundair proces maakt contact met het herhaalbaarheidsaspect van de werkelijkheid.
Als wij de hier genoemde begrippen, die bij de twee assen aan de orde komen, goed in ons achterhoofd houden, kunnen wij het verhaal van Isabel en de olifantboom veel beter lezen. Voordat wij hieraan toekomen is het van belang, de aard van de tweede as (primair tegenover secundair proces) nog iets nader – zij het provisorisch – aan te duiden. De vele kenmerken van het primair proces zijn te rangschikken volgens drie dimensies, die het pendant vormen van de drie dimensies van het secundair proces. Ik benoem deze dimensies met de termen totaliteit, mobiliteit en uniciteit. Een globale aanduiding van wat ik hiermee bedoel is hier op zijn plaats.
Met de term totaliteit duiden wij die vorm van een geheel aan, waarin de delen zich nog niet gedifferentieerd hebben tot min of meer zelfstandige, scherp van elkaar te onderscheiden entiteiten en deelgebieden. Er heeft zich nog geen scheiding voltrokken. Bij totaliteit hoort het ongescheidene, ongedeelde oneindige en onmiddellijke. Ook is er nog geen negatie, geen onderscheid tussen ja en nee, wel en niet.
De term mobiliteit duidt op het bewegelijke, stromende, vloeiende karakter van het geheel en van de delen ten opzichte van elkaar. In een aantal gevallen heeft de bewegelijkheid het karakter van een heel grote snelheid. De bewegelijkheid hangt samen met het gegeven dat de delen onderling verwisselbaar zijn. Het eerder genoemde fysiognomische is een aspect van de bewegelijkheid van het primair proces. Een ander aspect is de wereld die aangeduid wordt met de term drijfkracht, c.q. impuls of beweeggrond, of ook wel ‘dunamis’. Verschuiving en verdichting als spontane fenomenen hangen samen met bewegelijkheid als oorspronkelijk kenmerk van het primair proces.
Uniciteit gaat uit van de notie ‘één’ in tegenstelling tot twee, drie, meer, veel. Het duidt op dat waarvan er maar één is, het eenmalige in ruimte en tijd, het individuele.
Nu de drie dimensies van het secundair proces, die het pendant van de primair-proces-dimensies vormen. Ik duid deze drie aan met de volgende termen: scheiding en differentiatie, remming en distantie, het algemeen geldige als abstractie uit de uniciteit.
Bezien wij eerst de as die de spanning tussen de concrete ervaring en de reflectie op de ervaring betreft. Het zal duidelijk zijn dat het bij Isabel niet gaat om een alledaagse, maar om een uitzonderlijke ervaring. In uitzonderlijke ervaringen ondergaat het menselijk bewustzijn het mysterie van de werkelijkheid. Wij zagen nu dat volwassenen en kinderen als Isabel niet van elkaar verschillen in hun vermogen het mysterie te ondergaan. Dit houdt in dat in een ondeelbaar ogenblik de onmiddellijke ervaring van het mysterie plaats vindt en dat er een onachterhaalbare overgang is van de ervaring naar de reflectie op de ervaring, terwijl de reflectie zelf toenemend abstraheert uit de ervaring.
Om de aard van de uitzonderlijke ervaring zo helder mogelijk te laten uitkomen wil ik op een tweetal uitzonderlijke ervaringen de aandacht vestigen. Ik zei het al dat uitzonderlijke ervaringen bij gewone mensen, zoals Isabel, veelvuldig en goed gedocumenteerd zijn. Nu zijn er enkele van die uitzonderlijke ervaringen, die paradigmatisch geworden zijn voor hele generaties van mensen. Daarvan wil ik er één noemen, de brandende braambos.
De brandende braambos. Wij vinden dit verhaal in het bijbelboek Exodus, hoofdstuk 3. De profeet Mozes heeft daar de volgende uitzonderlijke ervaring. Terwijl hij bezig is een kudde schapen en geiten te hoeden, komt hij bij een doornstruik (de braambos) die in brand staat en toch niet verteert. Dit is een natuurverschijnsel, dat vaker is waargenomen: bij een bepaalde weersgesteldheid en lichtval lijkt het net of de struik in brand staat. Het punt waar het ons nu om gaat is, dat Mozes in een ondeelbaar ogenblik aan dit natuurverschijnsel een onuitsprekelijke ervaring had. Wat Mozes waarnam was niet een andere, een bovennatuurlijke werkelijkheid; het was de gewone werkelijkheid, maar anders dan gewoonlijk. Het natuurverschijnsel was de aanleiding, maar de binnenwereld van Mozes moet door een lange en intense periode van voorbereiding ontvankelijk geweest zijn voor deze eenmalige ervaring (het onherhaalbare). Wát Mozes in dat ogenblik ervaren heeft, zal niemand ooit weten. Wel herkennen wij uit de beschrijving in Exodus kenmerken, die wij al zijn tegengekomen. Het is een erváring, niet een redenering of een dagdroom, een betoog of doctrine. De ervaring is in de meest pregnante zin onherhaalbaar. De situatie is solitair, Mozes is alleen met de werkelijkheid. De ervaring is intens zintuigelijk werkelijk. In de ervaring gebeurt de werkelijkheid zelf. Zijn binnenwereld en de externe werkelijkheid zijn in een ondeelbare en omvattende totaliteit samen. Alles vindt plaats in ‘het ogenblik’.
Nu komt in het Mozes-verhaal het punt dat zich ook bij Isabel voordoet: de onachterhaalbare overgang van de ervaring naar de reflectie, van het onuitsprekelijke, het onbeschrijfelijke gebeuren naar het spreken over de ervaring en dan de beschrijving aangaande het gebeuren. Intrigerend, als men Exodus 3 naleest, is dat er wel een notie is van het onuitsprekelijke: de God die aan Mozes verschenen is, heeft een naam die niet kan worden uitgesproken: JHWH. In plaats van de naam die geen naam is, leest men daarom: Adonai, de Heer. Hij is én de oude bekende God, de God van de voorvaderen (Elohiem), én de nieuwe God, die nooit door een mens gekend kan worden. Naast deze notie van het onuitsprekelijke is er echter ook de ‘onmerkbare’ overgang van de ervaring naar de reflectie en het spreken over… In de versie van de Mozes-scène zoals vorm gegeven in Exodus 3 begint meteen na de ervaring een uitgebreide theo-logie: een leer over God, reeksen abstracties uit de werkelijkheid, een redenering ter rechtvaardiging van het veroveren en bezetten van een land waar andere volken wonen. Dit verhaal is een extreem en onthullend voorbeeld van een paradoxaal samengaan van ervaring en reflectie. Voor een adequaat begrip is van belang ons te realiseren dat Exodus 3 niet de ervaring van één mens beschrijft, maar vanuit een notie van wat onuitsprekelijke ervaring is, vervolgens de reflectie van generaties canoniseert. Ons ging het alleen om die notie van het onuitsprekelijke, dat onvermijdelijk gevolgd wordt door een spreken erover.
Waar in het zojuist voorafgaande veel accent lag op de eerste as (ervaring – reflectie), komt in de nu volgende beschrijving van de Isabel-scène de tweede as (primair – secundair proces) meer in zicht. De twee assen zijn echter zo onlosmakelijk verbonden, dat wij bij onze beschrijving van de één ook de ander steeds in het oog moeten houden.
De Isabel-scène grijpt plaats in een sociale setting. Isabel rapporteert haar ervaring aan haar moeder, waardoor een uiterst complexe communicatie tussen twee personen plaats vindt. Wij zullen zien hoe nu ervaring en reflectie het karakter van een botsing en een conflict kunnen krijgen. Het onherhaalbare is niet organisch samen met de herhaling binnen één persoon, maar het onherhaalbare, met daarbij het primair proces, botst op de herhaling die de vorm heeft aangenomen van twee talen, die door verschillende personen worden gehanteerd, waarbij primair proces en secundair proces met elkaar in conflict komen.
Bij Isabel hebben we te maken met een heel jong kind, dat de ontplooiing van primair en secundair proces nog voor zich heeft en nog niet de kans heeft gehad een evenwicht van beide processen te ontwikkelen. Wij maken bij Isabel het ontstaan van de twee processen mee en dat van hun samenwerking. Wij nemen waar hoe enerzijds het prille tasten van het primair proces naar aansluiting bij het secundair proces in zijn werk gaat en anderzijds hoe het secundair proces aansluiting zoekt bij het primair proces. (Ter wille van het zichtbaar maken spreken wij hier antropomorfisch over processen in het psychische.)
De hier beschreven situatie confronteert ons meteen met de vraag: wiens primair proces en wiens secundair proces? Het Isabel-verhaal beeldt de enorme complexiteit van deze vraag uit.
Om voor de complexiteit meer oog te krijgen beginnen we met de overweging, dat er vele scènes zijn die zich voltrekken tussen volwassenen of (ook) tussen kinderen onderling. Het gaat ons hier echter om die bijzondere categorie die gevormd wordt door de scènes die zich voltrekken tussen twee volwassenen (de moeder en de vader) enerzijds en een heel jong kind anderzijds. Dit schept een complexiteit, die voor ons denken bijna onhanteerbaar is. Het babel van de vele scholen binnen de psychoanalyse, en ook nog daarbuiten, is een manifestatie hiervan. Het Isabel-verhaal is een parabel in deze zin, dat het in onnavolgbare eenvoud een intimatie (hint) geeft van deze bijzondere categorie. De miljarden ouders met heel jonge kinderen vallen onder deze ene categorie.
Een volgende overweging kan onze blik verder scherpen voor deze ene categorie. De mens is het enige dier dat onder deze categorie valt. Dit houdt in dat het mensenkind het enige diertje is, dat op zijn eigen unieke wijze een samenwerking moet ontwikkelen tussen primair proces en secundair proces. Wij vinden in de dierenwereld nogal wat analogieën van het primair proces, maar niet van het secundair proces. Het vaak genoemde gegeven dat de mens het enige dier is dat taal (en wiskunde) ontwikkeld heeft, is een aanduiding hiervan. (Dat het bij het secundair proces om meer gaat dan om de abstracte aanduidingen taal en wiskunde, zal in het vervolg wel duidelijk worden.)
Het vermogen tot secundair proces is in de aanleg van het mensenkind evenzeer gegeven als dat tot primair proces, maar in de werkelijkheid ontwikkelen deze processen zich niet, als zij niet door de moeder en de vader gewekt worden (denk aan de zogenaamde 'wilde kinderen'). Bovendien is dit proces (van het wekken) gebonden aan de gevoelige periode waarin het alleen maar kan plaats vinden. Wat de aansluiting tussen primair en secundair proces betreft ligt deze periode ongeveer tussen de tweede en de vijfde verjaardag van het kind. In die periode lukt deze aansluiting of zij mislukt, weliswaar met allerlei nuances daar tussenin. Ook hierover gaat het in de Isabel-scène, zoals wij hierna nog uitvoerig zullen zien.
De Isabel-scène valt onder die bijzondere categorie, waarin twee volwassenen (een moeder of een vader of beiden tegelijk) intensief samen zijn met een jong kind gedurende meerdere jaren (ons gaat het om: tussen twee en vijf). Als het niet zo alledaags was, zouden wij ons over het bijzondere van deze categorie mateloos kunnen verwonderen. Immers onder de ontelbare aantallen van scènes die zich in een maatschappij dagelijks voltrekken, doet zich nergens anders het gegeven voor, dat een volwassene en een zo jong kind intensief, in aaneengesloten reeksen scènes, op elkaar betrokken raken. De ouders hebben, door een derde van een mensenleven heen, een verstandhouding (goed, slecht of matig) tussen primair en secundair proces bereikt. Hun bestaan is al gevestigd. Zij zijn al gevormd en gekneed door de cultuur en subcultuur waartoe zij behoren. Zij hebben tegenover het kind een overmacht van wetenschap en wereldwijsheid.
In het jonge kind heeft bijna niets van dit alles zich nog gevestigd. De tegenspeler van de ouders is een wezen met een (zo kan het ons op momenten treffen) aandoenlijke openheid, ontvankelijkheid om de wereld in zich op te nemen. Het kind kan, wat culturen en subculturen en hun waarheden betreft, nog alle kanten op. Wij hebben hier enerzijds te maken met een extreme ongelijkheid tussen twee partijen (ouder en kind). Anderzijds is het noodzakelijk dat de partijen tot een vergelijk met elkaar komen. In de werkelijkheid zien wij alle nuances tussen het gelukte vergelijk van een harmonie en het mislukte vergelijk van een bitter conflict tussen ouder en kind. De volwassene weet vaak niet meer hoe het is om als een kind te voelen en als hij er wel ontvankelijk voor is, weet het kind vaak niet hoe hij dit meedelen moet. En het kind weet nog niet hoe het is om als een volwassene te voelen. Ouder en kind leven samen in één setting, maar gescheiden in twee werelden. Voor het kind kan levensgroot zijn wat voor de volwassene een bagatel of geheel onopgemerkt gebleven is. Voor de volwassene is het primair proces veelal overdekt en onzichtbaar geraakt, terwijl het voor het kind open en bloot ligt. Zonder de ouders zou er van het kind niets terecht komen, maar met de ouders samen is voor het kind vaak een paradox.
Met de woorden ‘bijzondere categorie’ heb ik willen aanduiden, dat onder de vele dingen op deze wereld het samenzijn van ouders en een jong kind bij uitstek de naam van mysterie verdient. Van hieruit gezien is het niet verwonderlijk, dat zich een traditie en zelfs een beroep ontwikkeld heeft, dat de unieke ouder-kindrelatie ‘nabootst’ en re-ensceneert: de psychoanalyse. De wereld van de psychoanalyse wordt bevolkt door vele kleine ‘Isabels’ (en ‘Achabs’), die niet het geluk van onze Isabel hadden om zo glorieus door het conflict met de ouders heen te komen.
Dit geeft ons des te meer reden goed te kijken naar de complexiteit van de situatie, waarin Isabel zich bevindt. Deze complexiteit wordt bepaald door de uitzonderlijke ‘taak’ die juist in deze korte levensfase vanuit de natuur en de cultuur aan het kind wordt opgelegd. In deze cruciale fase moet in het kind de aansluiting tussen primair proces en secundair proces plaats vinden. Dit bracht mij ertoe om van de ‘bijzondere categorie’ te spreken. Ik leidde dit toen in met de vraag: ‘Wiens primair proces en wiens secundair proces?’ Wij kunnen de implicaties van deze vraag nu iets verder ontvouwen.
Op de vraag ‘wiens…?’ moeten wij bijna in één adem twee antwoorden geven. ‘Wiens’ slaat ten eerste op Isabels binnenwereld, op wat zich in haar alleen afspeelt. Ten tweede slaat het op wat er tussen Isabel en haar moeder gebeurt. Binnen Isabel gaat het er om dat haar primair proces aansluiting vindt bij haar eigen secundair proces. Zij moet een evenwicht vinden tussen deze twee tegenstrijdige en potentieel conflicterende processen. Het ingewikkelde is dat zij niet alleen kunnen conflicteren, maar dat zij ook zodanig samenwerken, dat de één nooit zonder de ander kan floreren. Maar het gaat niet alleen om een gebeuren in de binnenwereld van Isabel. Zoals wij zagen kan de aansluiting tussen haar primair proces en haar secundair proces alleen maar plaats vinden in de interactie met de ouder, haar moeder. Als haar aansluiting bij moeder niet lukt kan Isabel die ook niet binnen haarzelf vinden. Moeder is onontbeerlijk en met deze moeder moet Isabel het doen. Concreet betekent dit dat Isabels primair proces aansluiting zoekt bij moeders secundair proces. Dit is het tweede antwoord op de vraag ‘wiens…?’
Wij bezien nu eerst wat zich in de binnenwereld van Isabel afspeelt en daarna wat er tussen Isabel en moeder gebeurt. Het verloop van het verhaal kan ons hierbij als leidraad dienen. Het verhaal bestaat uit vier scènes.
De eerste scène is die, waar Isabel alleen is met de boom (de solitaire scène). Alles begint met het ondeelbare ogenblik van de onmiddellijke ervaring, die zij bij de boom had, maar hierover wordt ons niets verteld. Het verhaal opent met een verwijzing naar deze eerste scène. Wat daarin gebeurde, wordt aan onze verbeelding overgelaten. Alleen de neerslag van deze hele eerste scène wordt ons meegedeeld in dat meest raadselachtige ene zinnetje: ‘daar staat een olifant’.
Van dit verhaal als een parabel gaat een sterke suggestie uit, namelijk dat Isabel een ongewone ervaring van de gewone werkelijkheid heeft gehad: de boom in de tuin. Zolang zij zich herinnerde, had zij die boom zien staan. Blijkens het vervolg van het verhaal had zij een zeer helder hoofdje. Zij wist heel goed dat het een boom was, die oude beuk, waar wel eens over werd gepraat. Op die ene morgen in dat ondeelbare ogenblik heeft zij bij het kijken naar de boom een beleving, een uitzonderlijke ervaring. Jonge kinderen hebben – wel anders, maar niet minder dan volwassenen – het vermogen de gewone werkelijkheid op ongewone wijze te ervaren. In zeldzame gevallen kan het ongewone worden tot een uitzonderlijke ervaring. De kenmerken hiervan hebben wij in het voorafgaande geprobeerd te beschrijven. Juist door te suggereren, dat hier een uitzonderlijke ervaring plaats vond, is de eerste scène van de parabel van Isabel voor ons zo instructief.
Eerst is er het ondeelbare ogenblik. Als wij zouden kunnen zeggen, hoe lang dit ogenblik duurt, zou het deelbaar zijn in tijdslengte en zouden wij de onderdelen ervan kunnen aanwijzen en vastleggen. Dat kunnen wij niet. Wel weten wij dat er een onnavolgbare overgang is van de onmiddellijke ervaring naar het terugkijken op de ervaring. Dit terugkijken is al het begin van re-flectie, van denken over.
Maar nu eerst: wat zag Isabel in dat ondeelbare ogenblik? Het enige dat wij erover zeggen kunnen is, dat wij het niet weten. Wij weten wel dat het niet een olifant was in de zin van dat dier waarover wij het allemaal eens zijn. Omdat het niet dit of dat of dat was, duiden wij het, zodra wij gaan spreken, aan met woorden als: het onzegbare, het onuitsprekelijke, het onbeschrijfelijke. Wij weten dus niet welke de beleving was, waaruit het woord ‘olifant’ tevoorschijn kwam en hoe ‘olifant’ zich verhoudt tot wat zij zag.
Bij Isabel doet zich een uitzonderlijke ervaring voor. Deze valt een mens ten deel in een gemoedsgesteldheid van een meer dan gewone openheid en ontvankelijkheid. Bij haar is er geen volgroeid primair proces en nog minder een ontwikkeld secundair proces. Zij kan nog niet spelen met het evenwicht van deze beiden. De tegenstelling tussen primair en secundair ligt nog open en bloot. Haar taak in deze levensfase is juist de tegenstelling te leren kennen en ermee te leren omgaan. Op haar prille leeftijd is het primair proces nog veel onstuimiger en aan de oppervlakte tredend dan dit in haar latere leven zal zijn. De essentie van dit alles is dat Isabels primair proces aansluiting moet vinden bij haar rudimentaire en prille secundair proces. Dit maakt de openheid van Isabel in haar directe beleving kwetsbaar. Dit doet zich al voor in deze eerste scène en – zoals wij nog zullen zien – veel sterker in de tweede scène. Het grote verschil tussen de twee scènes is dat Isabel hier in de eerste scène nog alleen en in de tweede met moeder samen is.
Voordat wij aan de tweede scène toekomen moeten wij ons realiseren, welk een complexe wereld ons in de eerste scène voor ogen gevoerd wordt. De scène opent met Isabels onmiddellijke ervaring in het ondeelbare ogenblik. Maar deze ervaring wordt, in een onnavolgbare overgang, gevolgd door re-flectie: een terugkijken op en denken over de ervaring. Deze re-flectie (als gevolg van de overgang) is zelf wel navolgbaar. Concreet betekent de reflectie dit: het primair proces (dat in de ervaring zo’n grote rol speelt) zoekt nu aansluiting bij het secundair proces. Er leeft in Isabel – nog met zichzelf alleen zijnde – de behoefte om aan het onzegbare toch in woorden uitdrukking te geven. Elk woord is een begin van secundair proces, maar in een jong kind als Isabel is dit begin nog gedrenkt in primair proces. De woorden hebben nog niet de conventionele vorm en betekenis die zij in het volgroeide secundair proces van de volwassene hebben.
Deze vroege vorm van taal kunnen wij aanduiden met de dubbelzinnige term: primair proces-taal (dubbelzinnig, omdat taal per definitie secundair proces is). Het punt nu is dat in primair proces-taal de spanning tussen primair en secundair veel voelbaarder is dan in volwassen mensen-taal. Primair proces-taal is op weg naar secundair proces, wat ook het kwetsbare ervan aangeeft. Ter aanduiding noem ik een enkel voorbeeld. Een vader en moeder spelen met hun kinderen in het bos verstoppertje. Het dochtertje van vijf jaar roept in het vuur van het spel ‘waki waki!’. De vader vraagt: ‘wat betekent dat?’ Het kind antwoordt: ‘ik let op, ik waak’. Het in een ogenblik door haar gecreëerde woord ‘waki’ kwam direct uit haar gevoelsstroom voort en gaf er vorm, herkenbaarheid en betekenis aan. Het woord heeft hier nog de vitale functie dat het de behoefte van dat moment vervult. Met het woord ‘waki’ als haar eigen woord kan zij de opwindende, lokkende en dreigende werveling van gevoelens in haar binnenste hanteren, de baas blijven en tegelijk vreugdevol ondergaan.
Nog een tweede voorbeeld. Een jongetje van bijna vijf zegt opgewonden: ‘ik ga naar eemnastiek’. Een vriendje van hem is op kleutergymnastiek en hijzelf heeft zich een beeld van die begeerlijke wonderwereld gevormd. Hij kent het correcte grote-mensen-woord ‘gymnastiek’ wel, maar vindt zijn eigen woord mooier, betekenisvoller. Het magisch glanzende woord ‘eemnastiek’ is het verbale centrum, waaromheen de gevoelens spelen. Zijn primair-proces-gevoelsdenken is diffuus en wijd. Het krijgt gestalte doordat een woord die hele wereld van voorstellingen organiseert. Er is een wederkerigheid tussen gevoel en woord. Enerzijds heeft het woord lading en leven doordat het gedragen wordt door een binnenwereld van intense gevoelens en verlangens. Anderzijds worden de gevoelens beleefbaar en hanteerbaar, doordat zij een herkenbare gestalte krijgen in een geladen woord, in een magisch glanzend en poëtisch stralend begrip, dat als in een flits een heel landschap verlicht. Voor deze kinderen, zoals voor Isabel, zijn woorden nog wonderen om mee te spelen. ‘Woord als wonder’ heeft hier een dubbelzinnige betekenis: het is een voertuig van verbeelding, tegelijk is het een middel om de wereld naar je hand te zetten.
Isabel lijkt op de twee hier genoemde kinderen. Bij alle drie gaat het er om dat zij op weg zijn naar de grote-mensen-taal, die streng onderworpen is aan de orde en de wetten van het secundair proces. Een van de centrale wetten is die van de denotatie, die inhoudt dat taal telkens één bepaald ding uit de gehele werkelijkheid isoleert, er een cirkel omheen trekt en zegt: wij geven nu aan dit ene ding een naam. Elk ding heeft zijn eigen exclusieve naam. Bij voorbeeld, er is een ding dat boom heet en een ding dat olifant heet en je mag nooit de naam van het één voor het ander gebruiken. Tussen haakjes, ik simplificeer hier en vat een soortnaam ook als exclusief op ten opzichte van andere soortnamen en ik laat de metafoor hier buiten beschouwing.
Isabel heeft met haar vier jaar al een notie van het begrip denotatie, maar zij heeft zich deze notie nog niet als een onverbiddellijk principe eigen gemaakt. Op weg naar secundair proces-taal vervalt zij in primair proces-taal. Het prille en diffuse besef van denotatie staat hier nog in dienst van de gloedvolle affecten van deze primaire taalwereld. Eén van de verschillen tussen beiden is dat het bij het primaire gaat om expressie van gevoelens en bij het secundaire gaat om descriptie, om een beschrijving in objectieve termen van iets dat in principe in de externe werkelijkheid aanwijsbaar is. In essentie en consequentie zijn primair proces en secundair proces tegengesteld aan elkaar. Het zijn twee zeer verschillende wijzen van met de werkelijkheid omgaan. Dit is bij Isabel heel sprekend, omdat zij uitgaat van wat zij zag en niet van woorden, door anderen gesproken. Het ging Isabel daarbij niet om een alledaagse waarneming, die in objectieve termen te beschrijven valt: ik zie een boom. Het ging haar om wat zij in het object zag.
William Blake – in zijn Auguries of Innocence – drukte dit treffend uit: ‘To see a world in a grain of sand, and heaven in a wild flower’. Dit is een wijze van zien, zoals wij die bij Mozes, Jezus en de Boeddha tegenkomen. De visuele prikkel is het vertrekpunt naar een wereld van gewaarwordingen (van wat buiten en wat binnen ons is). Kenmerkend hierbij is dat in het ondeelbare ogenblik een uitzonderlijke ervaring plaats vindt én dat in deze gewaarwordingswereld het primair proces een grote rol speelt. Bij Isabel verkeert dit primair proces nog in de fase van een jong kind, maar zij heeft al wel de behoefte haar primair-proces-gewaarwording in woorden van het secundair proces uit te drukken. Dit betekent dat Isabel – anders dan een volwassene – moet tasten naar een nog niet vertrouwd secundair proces. Daardoor wordt zij geconfronteerd met het gegeven dat primair en secundair op elkaar betrokken zijn, maar ook elkaar vreemd zijn. Deze vreemdheid is voor een volwassene een vanzelfsprekendheid geworden (de doorsnee volwassene merkt het niet eens meer), maar een jong kind is nog niet met deze vreemdheid vertrouwd geraakt. Wat wij nu in de eerste scène van het Isabel-verhaal (de solitaire scène) zien gebeuren is dit tasten naar een nog niet vertrouwd, een nog niet eigen gemaakt secundair proces. Direct na de beleving, die zonder woorden is, begint het zoeken naar woorden om de beleving uit te drukken. Wat zij sprakeloos heeft gevoeld, wil zij taal geven. Zij zoekt een vorm voor wat ongevormd zich binnen haar beweegt. Vorm is betekenis tot taal verheven. Het woord neemt nog deel aan het wonder, waaruit het is voortgesproten, maar verwijdert zich er ook van.
In deze beweging is Isabel kwetsbaar voor de ingreep van de wetende volwassene. Gelukkig is zij in deze scène nog alleen. Ik zeg gelukkig, omdat zij alleen zijnde de kans krijgt binnen zichzelf de spanning tussen primair proces en secundair proces te beleven en door te maken. Zij ontdekt dat woorden aan een wereld van gevoelens vorm kunnen geven. En zij bemerkt dat woorden abstracties zijn, die haar belevingen niet kunnen zeggen, abstracties, waarmee zij toch moet leren omgaan, wil zij door haar omgeving worden opgenomen als ‘één van ons’. Enerzijds vraagt het ongevormde om vorm, anderzijds breekt de vorm (het abstracte woord) als een vreemde op het ongevormde in. Het voorwoordelijke zoekt naar woorden en woorden reiken naar het voorwoordelijke. Het gaat steeds om de dialectische verhouding: het primaire en secundaire zijn tegengesteld aan elkaar en neigen daarin tot onverzoenlijkheid én deze twee (primair en secundair) zijn geheel op elkaar aangewezen en zoeken – elk op zijn eigen wijze – naar aansluiting bij elkaar. Met deze plastische en enigszins antropomorfiserende formulering duid ik aan dat een mens en een mensenkind niet uit één stuk zijn, maar dat er twee in hen zijn op weg naar één zijn en dat alles draait om de aansluiting, die in meerdere of mindere mate lukt of mislukt - en alles draait om het wederzijdse: beiden zoeken de aansluiting. Het primaire doet wat het secundaire niet kan en secundair doet wat primair niet kan, maar het doel is gemeenschappelijk: aansluiting bij elkaar te vinden.
Hiermee zijn wij terug bij de reeds in eerder verband gestelde vraag: ‘Wiens primair proces en wiens secundair proces?’ Nog voordat Isabel met haar moeder communiceert en daarin aansluiting bij moeders secundair proces zoekt, heeft in deze eerste scène het wederzijds aansluiting zoeken tussen Isabels eigen primair proces en haar eigen secundair proces plaats gevonden. Binnen haarzelf heeft Isabel een weg afgelegd tussen de ervaring en de in woorden plaats vindende reflectie op haar ervaring. De communicatie met moeder is slechts een vage verwijzing achteraf van wat zich in Isabel zelf heeft afgespeeld: de aansluiting tussen ‘de twee’. Deze aansluiting volgde op een uitzonderlijke ervaring en is daarmee een bijzondere gebeurtenis in het universum van haar binnenwereld. Maar bij een jong kind als Isabel is deze aansluiting nog pril en kwetsbaar, voorlopig en onzeker. Zij heeft de moeder nodig om de grote wereld van het secundaire te gaan verkennen en daarmee de nu gevonden aansluiting te bevestigen. In die sfeer treedt Isabel haar moeder tegemoet. Met ‘die sfeer’ bedoel ik de kracht van haar ontvankelijkheid en de zwakte van haar afhankelijkheid. In beide is zij kwetsbaar, maar door de afhankelijkheid vindt een machtsverheffing van kwetsbaarheid plaats, die er in de ontvankelijkheid nog niet is.
Hoe in een jong kind het afhankelijk zijn van de ouders in zijn werk gaat zal ons in het vervolg nog veel bezig houden. De nadruk ligt nu vooral op de kracht van de ontvankelijkheid, waardoor het kind niet zo zeer de wereld ondergaat, als wel op de wereld afgaat. In ontvankelijkheid ligt de notie van initiatief. Met het woord initiatief bedoelen wij dat er diep in het innerlijk van het kind een impetus, een stuwkracht is, van waaruit het de wereld tegemoet treedt. Van hieruit ontwikkelt zich in het latere leven van het mensenkind het vermogen zijn/haar handelingen de uitdrukking van de gehele persoon te doen zijn, betrekkelijk onafhankelijk van de omgeving. Initiatief duidt op een intact centrum van innerlijk handelen, van waaruit onze daden ongestoord voortvloeien. In die zin is initiatief een van de kostbaarste vermogens van het kind. Met deze overwegingen zijn wij gekomen bij de overgang van scène 1 naar scène 2 van het Isabel-verhaal. Isabel neemt het initiatief, zij nodigt moeder uit, zij zoekt de aansluiting van haar wereld bij moeders wereld.
Vrij vertaald zou Isabels uitnodiging ongeveer zo kunnen luiden: Moeder, vertel mij over het mysterie van de lichamelijkheid, ik bedoel die van de bezield-levende materie (van bomen, olifanten en mensenkinderen). En vertel mij over het mysterie van de taal, dat tegelijk het mysterie van de vrijheid is en van de distinctief menselijke transcendentie: een uitstijgen boven alle andere dieren. En hoe kunnen die twee mysteries samen gaan: dat van de bezield-levende materie en dat van de taal? Maar vertel mij dan ook over de taal, waarin je mij opvoedt: de gestandaardiseerde, afgesleten pasmunttaal, waarin jullie woorden in de plaats komen van de werkelijkheid, die ik beleef en die mij dwingen in een keurslijf van vervreemding. En hoe past mijn pril ontdekte secundair proces in dat van de alledaagse grote mensen-wereld? Hoe sluit mijn weten aan bij jouw weten en omgekeerd?
Op een morgen in de vroege lente komt Isabel, een meisje van ruim drie en een half jaar, het huis in rennen en roept: ‘Mama, mama, kom gauw kijken; daar staat een grote olifant in de tuin.’ Moeder gaat mee en Isabel wijst op de enorme beuk, die daar sinds mensenheugenis staat. Moeder is gealarmeerd over zoveel gebrek aan realiteitszin en komt snel tot een kordaat besluit: ‘Isabel, je hebt gejokt, ga meteen naar boven en ga voor je bedje God om vergeving vragen.’ Isabel gaat naar boven en komt na enige tijd beneden. ‘En’, vraagt moeder, ‘heb je God om vergeving gevraagd?’ ‘Ja’, zegt Isabel, ‘maar God zei: ach, het is niet zo heel erg hoor, want zelf dacht ik ook even dat het een olifant was.’
Net als bij een parabel is er een onbekend groot aantal wijzen, waarop men dit verhaal lezen en interpreteren kan. Enkele duid ik aan. Het verhaal lijkt op een Witz, een grap. Het heeft een pointe: het slot-antwoord van Isabel, waarin de opgebouwde spanning verrassend ontladen wordt, waardoor men moet lachen. Het hoofdingrediënt van elke Witz is de botsing tussen primair en secundair proces. Ook in die zin zal de scène van Isabel in hierna volgende gedeelten terugkeren. Men kan dit verhaal ook lezen als een anekdote die aanduidt hoe kinderen over een originaliteit beschikken die de meeste volwassenen zijn kwijtgeraakt. Een andere interpretatie is: de interactie tussen moeder en Isabel is te zien als het begin van een vakpsychologische, of liever psychopathologische casus. Moeders reactie is dan symptomatisch voor een verstikkende neurotiserende opvoeding, met als resultaat een complete neurose in de volwassenheid. En men kan dit verhaal lezen als een illustratie van de tragiek, die bij het gewone menselijke leven hoort. Ook welmenende ouders leven in een zo andere wereld dan hun kinderen, dat zij niet begrijpen, maar vaak ook niet weten, wat er in hun kind omgaat: ‘Is that what is bothering you?’ Daardoor ontstaan de onbemerkte misverstanden en de ‘pathologie’ van het alledaagse leven. Men moet hier niet te dramatisch over doen. Het kind groeit er overheen en is straks op zijn beurt de falende volwassene.
Zoals al enigszins werd aangeduid, cirkelen vele van de mogelijke interpretaties om de complexiteiten van primair en secundair proces. Deze twee raken dermate verstrengeld dat in zekere zin niemand er een touw aan vast kan knopen. Hoe deze verlegenheid zich voordoet, zal in het verdere verloop nog moeten blijken. Het zal daarbij ook duidelijk worden dat het primair proces door archaïsche en meer geavanceerde fasen heen gaat, bij voorbeeld: het fysiognomische, het metonymische, het metaforische en het projectieve. Men kan, zoals uit het vervolg zal blijken, het verhaal van Isabel op al deze wijzen lezen. Bovendien zullen zich in de loop van de weg fenomenen voordoen, die pas dan een naam kunnen krijgen. Maar waar beginnen we?
Ik kies voor de volgende benadering. Ik vat het verhaal op als een scène. Om zicht te krijgen op wat er in de scène gebeurt, moeten wij van het gesprek tussen Isabel en haar moeder teruggaan naar het ogenblik waarop zij de beleving had die zij uitdrukte in het woord ‘olifant’. Voor dit teruggaan is het van belang ons te realiseren dat het verhaal lagen heeft. Het verhaal is kunstig, maar daarin ook versluierend, geconstrueerd. Wij kunnen de lagen naar oppervlakte en diepte onderscheiden. Het verhaal gaat over een dialoog tusen dochter en moeder. Hierin staat één intrigerend zinnetje centraal: ‘daar staat een olifant’. De betekenislaag die hier het meest aan de oppervlakte ligt is die van de metafoor. Wij kennen allemaal de metafoor uit schoolvoorbeelden zoals ‘Jan is een ezel en Piet is een wezel’. De metafoor bestaat hierin dat wij een gelijkenis of overeenkomst zien tussen twee zeer verschillende zaken, waarbij de één een letterlijke en de ander een figuurlijke betekenis heeft. Stel nu dat Isabel en haar moeder samen bij de boom gestaan hadden en dat Isabel gezegd had: ‘Kijk mama, de kleur en de textuur van de bast en de hoog oprijzende stam lijken precies op een olifant en kijk, die grote tak die omlaag en omhoog zwiept is zijn slurf. En ik zie nu zijn kop en zijn ogen.’ Dan had moeder gezegd: ‘Kindje, op onbewaakte ogenblikken zien wij allemaal metaforisch, maar jij laat je te veel meeslepen. Binnenkort ga je naar school en dan leer je nuchter en kritisch te kijken naar hoe de dingen in de werkelijkheid zijn en niet in jouw verbeelding, waar we op school niets voor kopen.’
‘Daar staat een olifant’ kun je lezen als een metafoor, die te 'kort door de bocht' geformuleerd is. Maar onder die metaforische laag ligt de fysiognomische laag. In zijn oorspronkelijke, letterlijke betekenis is fysiognomie: iemands gelaat en zijn uitdrukkingsvermogen, beschouwd als een indicatie van zijn wezen, zijn persoonlijkheid. Hieruit afgeleid betekent fysiognomie dan de kunde c.q. de kunst om uit het gelaat en de lichaamstaal iemands karakter af te leiden. Wij onderkennen er de Griekse wortel ‘gnomè’ (kennis, inzicht) in. Fysiognomisch duidt op het vermogen van onze verbeelding om in een niet-mens-of-dier een gelaat te zien, dat een innerlijk leven en beweging uitstraalt. Dit hangt vermoedelijk hiermee samen, dat het menselijk gelaat het meest mysterieuze wonderbaarlijke brandpunt van de schepping is. Niets gaat in het ons bekende heelal daarboven. Zo zag Isabel in de boom een gelaat dat levend en bewegelijk is. In het fysiognomische is er dus nog geen onderscheid tussen levende wezens en een zogenaamd levenloze natuur en geen onderscheid tussen een mens met zijn bewustzijn en al het andere. Persoon en ding, subject en object vervloeien met elkaar. Bij het metaforische zien is er al een onderscheid tussen het één en het ander dat er op lijkt. Het fysiognomische gaat vooraf aan het onderscheid, er is nog weinig of geen scheiding tussen het één en het ander en daarom kan iets makkelijk van het één op het ander overgaan en delen zij samen in het leven van een groter geheel. In die zin heeft Isabel de boom gezien als innerlijk leven uitstralend. Bij kinderen is het vermogen tot fysiognomische waarneming nog niet door latere lagen overdekt geraakt.
Naast het metaforische en het fysiognomische onthult en verbergt het verhaal van Isabel nog een derde laag, die veel moeilijker onder woorden te brengen is. Om hier enige toegang toe te krijgen gaan we weer uit van het zinnetje ‘Daar staat een olifant’. Hierin gebeurt iets heel merkwaardigs. Het centrum van het verhaal is een gesprek tussen Isabel en haar moeder. Met het omzetten in taal en het rapporteren aan een ander heeft Isabel de beleving zelf achter zich gelaten. De rapportage leidt tot een kluwen van misverstanden en conflicten, waarbij de beleving waar het om gaat uit het zicht verdwijnt. Onbegrijpelijk is dit niet, als wij ons realiseren dat de beleving zelf niet in woorden geweest is. Alles in het verhaal draait om een beleving, waarvan wij niet weten hoe die geweest is. Dat duid ik aan door te spreken van een derde laag. Het gaat hier niet om fasen van ontwikkeling – zoals het fysiognomische, metaforische en zakelijk-exact realistische – , maar om een menselijk vermogen, dat door alle fasen heen gaat. Hoe verregaand de verschillen tussen kinderen en volwassenen ook mogen zijn, zij gaan niet over het al of niet beschikken over dit vermogen.
1. Isabel had een uitzonderlijke ervaring. Proberen wij ons er een voorstelling van te maken. Zij had een ongewone ervaring van de gewone werkelijkheid: de boom in de tuin. Zolang zij zich herinnerde, had zij die boom zien staan. Zij had een zeer helder hoofdje. Zij wist heel goed dat het een boom was, die oude beuk, waar wel eens over gepraat werd. Op die ene morgen in dat ondeelbare ogenblik heeft zij bij het kijken naar de boom een beleving… ja, van wat? Naast het fantasievolle, fysiognomische, metaforische etc. was er nog iets. Om welke reden dan ook ver-taalde Isabel haar beleving in het woord ‘olifant’. Maar wat zegt dat woord over haar beleving? Wij in elk geval zullen dat nooit weten. Uit de verhalen van volwassenen en kinderen zijn veel gevallen bekend van zo’n onuitsprekelijke ervaring (zie o.a. Tjeu van den Berk, Het numineuze [2005], waarin hij veel onderzoek op dit gebied vermeldt). Omdat het zo veelvuldig gedocumenteerd is, kunnen wij er wel iets van aanduiden. Belangrijk is dat het hierin niet gaat om visioenen van een bovennatuurlijke werkelijkheid. Voor meer dan 99 % hebben mensen de ervaring van de alledaagse werkelijkheid, hoe mooi of verschrikkelijk die ook moge zijn. In uitzonderlijke gevallen heeft iemand een ervaring van het mysterie van de werkelijkheid. Het is niet een andere werkelijkheid, maar wel dezelfde werkelijkheid anders. De subjectieve kant van het mysterie is de verwondering. De dieptelaag van het Isabel-verhaal valt wellicht het best aan te duiden met de woorden: de verwondering die geen naam heeft.
2. Het solitaire. Isabel had haar ervaring toen zij alleen was. Het paradoxale van het verhaal is dat in de drukte van het erop volgend gesprek dit alleen-zijn geen plaats heeft.
3. In het ondeelbare ogenblik van haar beleving gebeurt er voor Isabel werkelijkheid. Ook hier bestaat de paradox, dat in de dialoog die het verhaal vult, deze werkelijkheid geen plaats kan krijgen.
4. In de beleving is er het onbeschrijfelijk geheel, de totaliteit. Achteraf valt het geheel uiteen in woorden.
5. Bij reflectie blijken de woorden toch naar het in de woorden verlorene te verwijzen.
Twee noties kunnen wij goed gebruiken als uitgangspunt bij de exploratie van de scène van Isabel en de olifantboom. Ter wille van de aanschouwelijkheid vat ik deze noties op als twee assen, dat wil zeggen twee denkbeeldige lijnen waarlangs een samenhang van begrippen geordend kan worden.
De ene as gaat over de concrete situatie, waarin een volwassene c.q. een kind zich bevindt. Deze as betreft de spanning tussen de concrete ervaring en de reflectie op die ervaring. Wij maken dan een onderscheid tussen alledaagse ervaring en een uitzonderlijke ervaring. In de uitzonderlijke ervaring maakt het bewustzijn van de betrokkene contact met het onherhaalbare. In de reflectie op de ervaring daarentegen maakt het bewustzijn contact met de herhaling. Het onherhaalbare en de herhaling zijn twee aspecten van de werkelijkheid, zoals die ervaren wordt door het menselijk bewustzijn.
De tweede as nu betreft niet de concrete situatie, maar de onderliggende structuur, waardoor het functioneren in de concrete situatie mogelijk wordt. In die structuur blijken twee zeer van elkaar verschillende vermogens een rol te spelen. Het ene noemen wij primair proces en het andere secundair proces. In elke menselijke situatie spelen beide processen een rol, maar het aandeel van het primair proces of van het secundair proces verschilt sterk per situatie. Hiermee komen wij weer bij de dualiteit van de ervaring tegenover de reflectie op de ervaring. In de uitzonderlijke ervaring overheerst het primair proces, in de reflectie overheerst het secundair proces. Primair proces is dat vermogen in ons dat contact maakt met het onherhaalbaarheidsaspect van de werkelijkheid. Secundair proces maakt contact met het herhaalbaarheidsaspect van de werkelijkheid.
Als wij de hier genoemde begrippen, die bij de twee assen aan de orde komen, goed in ons achterhoofd houden, kunnen wij het verhaal van Isabel en de olifantboom veel beter lezen. Voordat wij hieraan toekomen is het van belang, de aard van de tweede as (primair tegenover secundair proces) nog iets nader – zij het provisorisch – aan te duiden. De vele kenmerken van het primair proces zijn te rangschikken volgens drie dimensies, die het pendant vormen van de drie dimensies van het secundair proces. Ik benoem deze dimensies met de termen totaliteit, mobiliteit en uniciteit. Een globale aanduiding van wat ik hiermee bedoel is hier op zijn plaats.
Met de term totaliteit duiden wij die vorm van een geheel aan, waarin de delen zich nog niet gedifferentieerd hebben tot min of meer zelfstandige, scherp van elkaar te onderscheiden entiteiten en deelgebieden. Er heeft zich nog geen scheiding voltrokken. Bij totaliteit hoort het ongescheidene, ongedeelde oneindige en onmiddellijke. Ook is er nog geen negatie, geen onderscheid tussen ja en nee, wel en niet.
De term mobiliteit duidt op het bewegelijke, stromende, vloeiende karakter van het geheel en van de delen ten opzichte van elkaar. In een aantal gevallen heeft de bewegelijkheid het karakter van een heel grote snelheid. De bewegelijkheid hangt samen met het gegeven dat de delen onderling verwisselbaar zijn. Het eerder genoemde fysiognomische is een aspect van de bewegelijkheid van het primair proces. Een ander aspect is de wereld die aangeduid wordt met de term drijfkracht, c.q. impuls of beweeggrond, of ook wel ‘dunamis’. Verschuiving en verdichting als spontane fenomenen hangen samen met bewegelijkheid als oorspronkelijk kenmerk van het primair proces.
Uniciteit gaat uit van de notie ‘één’ in tegenstelling tot twee, drie, meer, veel. Het duidt op dat waarvan er maar één is, het eenmalige in ruimte en tijd, het individuele.
Nu de drie dimensies van het secundair proces, die het pendant van de primair-proces-dimensies vormen. Ik duid deze drie aan met de volgende termen: scheiding en differentiatie, remming en distantie, het algemeen geldige als abstractie uit de uniciteit.
Bezien wij eerst de as die de spanning tussen de concrete ervaring en de reflectie op de ervaring betreft. Het zal duidelijk zijn dat het bij Isabel niet gaat om een alledaagse, maar om een uitzonderlijke ervaring. In uitzonderlijke ervaringen ondergaat het menselijk bewustzijn het mysterie van de werkelijkheid. Wij zagen nu dat volwassenen en kinderen als Isabel niet van elkaar verschillen in hun vermogen het mysterie te ondergaan. Dit houdt in dat in een ondeelbaar ogenblik de onmiddellijke ervaring van het mysterie plaats vindt en dat er een onachterhaalbare overgang is van de ervaring naar de reflectie op de ervaring, terwijl de reflectie zelf toenemend abstraheert uit de ervaring.
Om de aard van de uitzonderlijke ervaring zo helder mogelijk te laten uitkomen wil ik op een tweetal uitzonderlijke ervaringen de aandacht vestigen. Ik zei het al dat uitzonderlijke ervaringen bij gewone mensen, zoals Isabel, veelvuldig en goed gedocumenteerd zijn. Nu zijn er enkele van die uitzonderlijke ervaringen, die paradigmatisch geworden zijn voor hele generaties van mensen. Daarvan wil ik er één noemen, de brandende braambos.
De brandende braambos. Wij vinden dit verhaal in het bijbelboek Exodus, hoofdstuk 3. De profeet Mozes heeft daar de volgende uitzonderlijke ervaring. Terwijl hij bezig is een kudde schapen en geiten te hoeden, komt hij bij een doornstruik (de braambos) die in brand staat en toch niet verteert. Dit is een natuurverschijnsel, dat vaker is waargenomen: bij een bepaalde weersgesteldheid en lichtval lijkt het net of de struik in brand staat. Het punt waar het ons nu om gaat is, dat Mozes in een ondeelbaar ogenblik aan dit natuurverschijnsel een onuitsprekelijke ervaring had. Wat Mozes waarnam was niet een andere, een bovennatuurlijke werkelijkheid; het was de gewone werkelijkheid, maar anders dan gewoonlijk. Het natuurverschijnsel was de aanleiding, maar de binnenwereld van Mozes moet door een lange en intense periode van voorbereiding ontvankelijk geweest zijn voor deze eenmalige ervaring (het onherhaalbare). Wát Mozes in dat ogenblik ervaren heeft, zal niemand ooit weten. Wel herkennen wij uit de beschrijving in Exodus kenmerken, die wij al zijn tegengekomen. Het is een erváring, niet een redenering of een dagdroom, een betoog of doctrine. De ervaring is in de meest pregnante zin onherhaalbaar. De situatie is solitair, Mozes is alleen met de werkelijkheid. De ervaring is intens zintuigelijk werkelijk. In de ervaring gebeurt de werkelijkheid zelf. Zijn binnenwereld en de externe werkelijkheid zijn in een ondeelbare en omvattende totaliteit samen. Alles vindt plaats in ‘het ogenblik’.
Nu komt in het Mozes-verhaal het punt dat zich ook bij Isabel voordoet: de onachterhaalbare overgang van de ervaring naar de reflectie, van het onuitsprekelijke, het onbeschrijfelijke gebeuren naar het spreken over de ervaring en dan de beschrijving aangaande het gebeuren. Intrigerend, als men Exodus 3 naleest, is dat er wel een notie is van het onuitsprekelijke: de God die aan Mozes verschenen is, heeft een naam die niet kan worden uitgesproken: JHWH. In plaats van de naam die geen naam is, leest men daarom: Adonai, de Heer. Hij is én de oude bekende God, de God van de voorvaderen (Elohiem), én de nieuwe God, die nooit door een mens gekend kan worden. Naast deze notie van het onuitsprekelijke is er echter ook de ‘onmerkbare’ overgang van de ervaring naar de reflectie en het spreken over… In de versie van de Mozes-scène zoals vorm gegeven in Exodus 3 begint meteen na de ervaring een uitgebreide theo-logie: een leer over God, reeksen abstracties uit de werkelijkheid, een redenering ter rechtvaardiging van het veroveren en bezetten van een land waar andere volken wonen. Dit verhaal is een extreem en onthullend voorbeeld van een paradoxaal samengaan van ervaring en reflectie. Voor een adequaat begrip is van belang ons te realiseren dat Exodus 3 niet de ervaring van één mens beschrijft, maar vanuit een notie van wat onuitsprekelijke ervaring is, vervolgens de reflectie van generaties canoniseert. Ons ging het alleen om die notie van het onuitsprekelijke, dat onvermijdelijk gevolgd wordt door een spreken erover.
Waar in het zojuist voorafgaande veel accent lag op de eerste as (ervaring – reflectie), komt in de nu volgende beschrijving van de Isabel-scène de tweede as (primair – secundair proces) meer in zicht. De twee assen zijn echter zo onlosmakelijk verbonden, dat wij bij onze beschrijving van de één ook de ander steeds in het oog moeten houden.
De Isabel-scène grijpt plaats in een sociale setting. Isabel rapporteert haar ervaring aan haar moeder, waardoor een uiterst complexe communicatie tussen twee personen plaats vindt. Wij zullen zien hoe nu ervaring en reflectie het karakter van een botsing en een conflict kunnen krijgen. Het onherhaalbare is niet organisch samen met de herhaling binnen één persoon, maar het onherhaalbare, met daarbij het primair proces, botst op de herhaling die de vorm heeft aangenomen van twee talen, die door verschillende personen worden gehanteerd, waarbij primair proces en secundair proces met elkaar in conflict komen.
Bij Isabel hebben we te maken met een heel jong kind, dat de ontplooiing van primair en secundair proces nog voor zich heeft en nog niet de kans heeft gehad een evenwicht van beide processen te ontwikkelen. Wij maken bij Isabel het ontstaan van de twee processen mee en dat van hun samenwerking. Wij nemen waar hoe enerzijds het prille tasten van het primair proces naar aansluiting bij het secundair proces in zijn werk gaat en anderzijds hoe het secundair proces aansluiting zoekt bij het primair proces. (Ter wille van het zichtbaar maken spreken wij hier antropomorfisch over processen in het psychische.)
De hier beschreven situatie confronteert ons meteen met de vraag: wiens primair proces en wiens secundair proces? Het Isabel-verhaal beeldt de enorme complexiteit van deze vraag uit.
Om voor de complexiteit meer oog te krijgen beginnen we met de overweging, dat er vele scènes zijn die zich voltrekken tussen volwassenen of (ook) tussen kinderen onderling. Het gaat ons hier echter om die bijzondere categorie die gevormd wordt door de scènes die zich voltrekken tussen twee volwassenen (de moeder en de vader) enerzijds en een heel jong kind anderzijds. Dit schept een complexiteit, die voor ons denken bijna onhanteerbaar is. Het babel van de vele scholen binnen de psychoanalyse, en ook nog daarbuiten, is een manifestatie hiervan. Het Isabel-verhaal is een parabel in deze zin, dat het in onnavolgbare eenvoud een intimatie (hint) geeft van deze bijzondere categorie. De miljarden ouders met heel jonge kinderen vallen onder deze ene categorie.
Een volgende overweging kan onze blik verder scherpen voor deze ene categorie. De mens is het enige dier dat onder deze categorie valt. Dit houdt in dat het mensenkind het enige diertje is, dat op zijn eigen unieke wijze een samenwerking moet ontwikkelen tussen primair proces en secundair proces. Wij vinden in de dierenwereld nogal wat analogieën van het primair proces, maar niet van het secundair proces. Het vaak genoemde gegeven dat de mens het enige dier is dat taal (en wiskunde) ontwikkeld heeft, is een aanduiding hiervan. (Dat het bij het secundair proces om meer gaat dan om de abstracte aanduidingen taal en wiskunde, zal in het vervolg wel duidelijk worden.)
Het vermogen tot secundair proces is in de aanleg van het mensenkind evenzeer gegeven als dat tot primair proces, maar in de werkelijkheid ontwikkelen deze processen zich niet, als zij niet door de moeder en de vader gewekt worden (denk aan de zogenaamde 'wilde kinderen'). Bovendien is dit proces (van het wekken) gebonden aan de gevoelige periode waarin het alleen maar kan plaats vinden. Wat de aansluiting tussen primair en secundair proces betreft ligt deze periode ongeveer tussen de tweede en de vijfde verjaardag van het kind. In die periode lukt deze aansluiting of zij mislukt, weliswaar met allerlei nuances daar tussenin. Ook hierover gaat het in de Isabel-scène, zoals wij hierna nog uitvoerig zullen zien.
De Isabel-scène valt onder die bijzondere categorie, waarin twee volwassenen (een moeder of een vader of beiden tegelijk) intensief samen zijn met een jong kind gedurende meerdere jaren (ons gaat het om: tussen twee en vijf). Als het niet zo alledaags was, zouden wij ons over het bijzondere van deze categorie mateloos kunnen verwonderen. Immers onder de ontelbare aantallen van scènes die zich in een maatschappij dagelijks voltrekken, doet zich nergens anders het gegeven voor, dat een volwassene en een zo jong kind intensief, in aaneengesloten reeksen scènes, op elkaar betrokken raken. De ouders hebben, door een derde van een mensenleven heen, een verstandhouding (goed, slecht of matig) tussen primair en secundair proces bereikt. Hun bestaan is al gevestigd. Zij zijn al gevormd en gekneed door de cultuur en subcultuur waartoe zij behoren. Zij hebben tegenover het kind een overmacht van wetenschap en wereldwijsheid.
In het jonge kind heeft bijna niets van dit alles zich nog gevestigd. De tegenspeler van de ouders is een wezen met een (zo kan het ons op momenten treffen) aandoenlijke openheid, ontvankelijkheid om de wereld in zich op te nemen. Het kind kan, wat culturen en subculturen en hun waarheden betreft, nog alle kanten op. Wij hebben hier enerzijds te maken met een extreme ongelijkheid tussen twee partijen (ouder en kind). Anderzijds is het noodzakelijk dat de partijen tot een vergelijk met elkaar komen. In de werkelijkheid zien wij alle nuances tussen het gelukte vergelijk van een harmonie en het mislukte vergelijk van een bitter conflict tussen ouder en kind. De volwassene weet vaak niet meer hoe het is om als een kind te voelen en als hij er wel ontvankelijk voor is, weet het kind vaak niet hoe hij dit meedelen moet. En het kind weet nog niet hoe het is om als een volwassene te voelen. Ouder en kind leven samen in één setting, maar gescheiden in twee werelden. Voor het kind kan levensgroot zijn wat voor de volwassene een bagatel of geheel onopgemerkt gebleven is. Voor de volwassene is het primair proces veelal overdekt en onzichtbaar geraakt, terwijl het voor het kind open en bloot ligt. Zonder de ouders zou er van het kind niets terecht komen, maar met de ouders samen is voor het kind vaak een paradox.
Met de woorden ‘bijzondere categorie’ heb ik willen aanduiden, dat onder de vele dingen op deze wereld het samenzijn van ouders en een jong kind bij uitstek de naam van mysterie verdient. Van hieruit gezien is het niet verwonderlijk, dat zich een traditie en zelfs een beroep ontwikkeld heeft, dat de unieke ouder-kindrelatie ‘nabootst’ en re-ensceneert: de psychoanalyse. De wereld van de psychoanalyse wordt bevolkt door vele kleine ‘Isabels’ (en ‘Achabs’), die niet het geluk van onze Isabel hadden om zo glorieus door het conflict met de ouders heen te komen.
Dit geeft ons des te meer reden goed te kijken naar de complexiteit van de situatie, waarin Isabel zich bevindt. Deze complexiteit wordt bepaald door de uitzonderlijke ‘taak’ die juist in deze korte levensfase vanuit de natuur en de cultuur aan het kind wordt opgelegd. In deze cruciale fase moet in het kind de aansluiting tussen primair proces en secundair proces plaats vinden. Dit bracht mij ertoe om van de ‘bijzondere categorie’ te spreken. Ik leidde dit toen in met de vraag: ‘Wiens primair proces en wiens secundair proces?’ Wij kunnen de implicaties van deze vraag nu iets verder ontvouwen.
Op de vraag ‘wiens…?’ moeten wij bijna in één adem twee antwoorden geven. ‘Wiens’ slaat ten eerste op Isabels binnenwereld, op wat zich in haar alleen afspeelt. Ten tweede slaat het op wat er tussen Isabel en haar moeder gebeurt. Binnen Isabel gaat het er om dat haar primair proces aansluiting vindt bij haar eigen secundair proces. Zij moet een evenwicht vinden tussen deze twee tegenstrijdige en potentieel conflicterende processen. Het ingewikkelde is dat zij niet alleen kunnen conflicteren, maar dat zij ook zodanig samenwerken, dat de één nooit zonder de ander kan floreren. Maar het gaat niet alleen om een gebeuren in de binnenwereld van Isabel. Zoals wij zagen kan de aansluiting tussen haar primair proces en haar secundair proces alleen maar plaats vinden in de interactie met de ouder, haar moeder. Als haar aansluiting bij moeder niet lukt kan Isabel die ook niet binnen haarzelf vinden. Moeder is onontbeerlijk en met deze moeder moet Isabel het doen. Concreet betekent dit dat Isabels primair proces aansluiting zoekt bij moeders secundair proces. Dit is het tweede antwoord op de vraag ‘wiens…?’
Wij bezien nu eerst wat zich in de binnenwereld van Isabel afspeelt en daarna wat er tussen Isabel en moeder gebeurt. Het verloop van het verhaal kan ons hierbij als leidraad dienen. Het verhaal bestaat uit vier scènes.
De eerste scène is die, waar Isabel alleen is met de boom (de solitaire scène). Alles begint met het ondeelbare ogenblik van de onmiddellijke ervaring, die zij bij de boom had, maar hierover wordt ons niets verteld. Het verhaal opent met een verwijzing naar deze eerste scène. Wat daarin gebeurde, wordt aan onze verbeelding overgelaten. Alleen de neerslag van deze hele eerste scène wordt ons meegedeeld in dat meest raadselachtige ene zinnetje: ‘daar staat een olifant’.
Van dit verhaal als een parabel gaat een sterke suggestie uit, namelijk dat Isabel een ongewone ervaring van de gewone werkelijkheid heeft gehad: de boom in de tuin. Zolang zij zich herinnerde, had zij die boom zien staan. Blijkens het vervolg van het verhaal had zij een zeer helder hoofdje. Zij wist heel goed dat het een boom was, die oude beuk, waar wel eens over werd gepraat. Op die ene morgen in dat ondeelbare ogenblik heeft zij bij het kijken naar de boom een beleving, een uitzonderlijke ervaring. Jonge kinderen hebben – wel anders, maar niet minder dan volwassenen – het vermogen de gewone werkelijkheid op ongewone wijze te ervaren. In zeldzame gevallen kan het ongewone worden tot een uitzonderlijke ervaring. De kenmerken hiervan hebben wij in het voorafgaande geprobeerd te beschrijven. Juist door te suggereren, dat hier een uitzonderlijke ervaring plaats vond, is de eerste scène van de parabel van Isabel voor ons zo instructief.
Eerst is er het ondeelbare ogenblik. Als wij zouden kunnen zeggen, hoe lang dit ogenblik duurt, zou het deelbaar zijn in tijdslengte en zouden wij de onderdelen ervan kunnen aanwijzen en vastleggen. Dat kunnen wij niet. Wel weten wij dat er een onnavolgbare overgang is van de onmiddellijke ervaring naar het terugkijken op de ervaring. Dit terugkijken is al het begin van re-flectie, van denken over.
Maar nu eerst: wat zag Isabel in dat ondeelbare ogenblik? Het enige dat wij erover zeggen kunnen is, dat wij het niet weten. Wij weten wel dat het niet een olifant was in de zin van dat dier waarover wij het allemaal eens zijn. Omdat het niet dit of dat of dat was, duiden wij het, zodra wij gaan spreken, aan met woorden als: het onzegbare, het onuitsprekelijke, het onbeschrijfelijke. Wij weten dus niet welke de beleving was, waaruit het woord ‘olifant’ tevoorschijn kwam en hoe ‘olifant’ zich verhoudt tot wat zij zag.
Bij Isabel doet zich een uitzonderlijke ervaring voor. Deze valt een mens ten deel in een gemoedsgesteldheid van een meer dan gewone openheid en ontvankelijkheid. Bij haar is er geen volgroeid primair proces en nog minder een ontwikkeld secundair proces. Zij kan nog niet spelen met het evenwicht van deze beiden. De tegenstelling tussen primair en secundair ligt nog open en bloot. Haar taak in deze levensfase is juist de tegenstelling te leren kennen en ermee te leren omgaan. Op haar prille leeftijd is het primair proces nog veel onstuimiger en aan de oppervlakte tredend dan dit in haar latere leven zal zijn. De essentie van dit alles is dat Isabels primair proces aansluiting moet vinden bij haar rudimentaire en prille secundair proces. Dit maakt de openheid van Isabel in haar directe beleving kwetsbaar. Dit doet zich al voor in deze eerste scène en – zoals wij nog zullen zien – veel sterker in de tweede scène. Het grote verschil tussen de twee scènes is dat Isabel hier in de eerste scène nog alleen en in de tweede met moeder samen is.
Voordat wij aan de tweede scène toekomen moeten wij ons realiseren, welk een complexe wereld ons in de eerste scène voor ogen gevoerd wordt. De scène opent met Isabels onmiddellijke ervaring in het ondeelbare ogenblik. Maar deze ervaring wordt, in een onnavolgbare overgang, gevolgd door re-flectie: een terugkijken op en denken over de ervaring. Deze re-flectie (als gevolg van de overgang) is zelf wel navolgbaar. Concreet betekent de reflectie dit: het primair proces (dat in de ervaring zo’n grote rol speelt) zoekt nu aansluiting bij het secundair proces. Er leeft in Isabel – nog met zichzelf alleen zijnde – de behoefte om aan het onzegbare toch in woorden uitdrukking te geven. Elk woord is een begin van secundair proces, maar in een jong kind als Isabel is dit begin nog gedrenkt in primair proces. De woorden hebben nog niet de conventionele vorm en betekenis die zij in het volgroeide secundair proces van de volwassene hebben.
Deze vroege vorm van taal kunnen wij aanduiden met de dubbelzinnige term: primair proces-taal (dubbelzinnig, omdat taal per definitie secundair proces is). Het punt nu is dat in primair proces-taal de spanning tussen primair en secundair veel voelbaarder is dan in volwassen mensen-taal. Primair proces-taal is op weg naar secundair proces, wat ook het kwetsbare ervan aangeeft. Ter aanduiding noem ik een enkel voorbeeld. Een vader en moeder spelen met hun kinderen in het bos verstoppertje. Het dochtertje van vijf jaar roept in het vuur van het spel ‘waki waki!’. De vader vraagt: ‘wat betekent dat?’ Het kind antwoordt: ‘ik let op, ik waak’. Het in een ogenblik door haar gecreëerde woord ‘waki’ kwam direct uit haar gevoelsstroom voort en gaf er vorm, herkenbaarheid en betekenis aan. Het woord heeft hier nog de vitale functie dat het de behoefte van dat moment vervult. Met het woord ‘waki’ als haar eigen woord kan zij de opwindende, lokkende en dreigende werveling van gevoelens in haar binnenste hanteren, de baas blijven en tegelijk vreugdevol ondergaan.
Nog een tweede voorbeeld. Een jongetje van bijna vijf zegt opgewonden: ‘ik ga naar eemnastiek’. Een vriendje van hem is op kleutergymnastiek en hijzelf heeft zich een beeld van die begeerlijke wonderwereld gevormd. Hij kent het correcte grote-mensen-woord ‘gymnastiek’ wel, maar vindt zijn eigen woord mooier, betekenisvoller. Het magisch glanzende woord ‘eemnastiek’ is het verbale centrum, waaromheen de gevoelens spelen. Zijn primair-proces-gevoelsdenken is diffuus en wijd. Het krijgt gestalte doordat een woord die hele wereld van voorstellingen organiseert. Er is een wederkerigheid tussen gevoel en woord. Enerzijds heeft het woord lading en leven doordat het gedragen wordt door een binnenwereld van intense gevoelens en verlangens. Anderzijds worden de gevoelens beleefbaar en hanteerbaar, doordat zij een herkenbare gestalte krijgen in een geladen woord, in een magisch glanzend en poëtisch stralend begrip, dat als in een flits een heel landschap verlicht. Voor deze kinderen, zoals voor Isabel, zijn woorden nog wonderen om mee te spelen. ‘Woord als wonder’ heeft hier een dubbelzinnige betekenis: het is een voertuig van verbeelding, tegelijk is het een middel om de wereld naar je hand te zetten.
Isabel lijkt op de twee hier genoemde kinderen. Bij alle drie gaat het er om dat zij op weg zijn naar de grote-mensen-taal, die streng onderworpen is aan de orde en de wetten van het secundair proces. Een van de centrale wetten is die van de denotatie, die inhoudt dat taal telkens één bepaald ding uit de gehele werkelijkheid isoleert, er een cirkel omheen trekt en zegt: wij geven nu aan dit ene ding een naam. Elk ding heeft zijn eigen exclusieve naam. Bij voorbeeld, er is een ding dat boom heet en een ding dat olifant heet en je mag nooit de naam van het één voor het ander gebruiken. Tussen haakjes, ik simplificeer hier en vat een soortnaam ook als exclusief op ten opzichte van andere soortnamen en ik laat de metafoor hier buiten beschouwing.
Isabel heeft met haar vier jaar al een notie van het begrip denotatie, maar zij heeft zich deze notie nog niet als een onverbiddellijk principe eigen gemaakt. Op weg naar secundair proces-taal vervalt zij in primair proces-taal. Het prille en diffuse besef van denotatie staat hier nog in dienst van de gloedvolle affecten van deze primaire taalwereld. Eén van de verschillen tussen beiden is dat het bij het primaire gaat om expressie van gevoelens en bij het secundaire gaat om descriptie, om een beschrijving in objectieve termen van iets dat in principe in de externe werkelijkheid aanwijsbaar is. In essentie en consequentie zijn primair proces en secundair proces tegengesteld aan elkaar. Het zijn twee zeer verschillende wijzen van met de werkelijkheid omgaan. Dit is bij Isabel heel sprekend, omdat zij uitgaat van wat zij zag en niet van woorden, door anderen gesproken. Het ging Isabel daarbij niet om een alledaagse waarneming, die in objectieve termen te beschrijven valt: ik zie een boom. Het ging haar om wat zij in het object zag.
William Blake – in zijn Auguries of Innocence – drukte dit treffend uit: ‘To see a world in a grain of sand, and heaven in a wild flower’. Dit is een wijze van zien, zoals wij die bij Mozes, Jezus en de Boeddha tegenkomen. De visuele prikkel is het vertrekpunt naar een wereld van gewaarwordingen (van wat buiten en wat binnen ons is). Kenmerkend hierbij is dat in het ondeelbare ogenblik een uitzonderlijke ervaring plaats vindt én dat in deze gewaarwordingswereld het primair proces een grote rol speelt. Bij Isabel verkeert dit primair proces nog in de fase van een jong kind, maar zij heeft al wel de behoefte haar primair-proces-gewaarwording in woorden van het secundair proces uit te drukken. Dit betekent dat Isabel – anders dan een volwassene – moet tasten naar een nog niet vertrouwd secundair proces. Daardoor wordt zij geconfronteerd met het gegeven dat primair en secundair op elkaar betrokken zijn, maar ook elkaar vreemd zijn. Deze vreemdheid is voor een volwassene een vanzelfsprekendheid geworden (de doorsnee volwassene merkt het niet eens meer), maar een jong kind is nog niet met deze vreemdheid vertrouwd geraakt. Wat wij nu in de eerste scène van het Isabel-verhaal (de solitaire scène) zien gebeuren is dit tasten naar een nog niet vertrouwd, een nog niet eigen gemaakt secundair proces. Direct na de beleving, die zonder woorden is, begint het zoeken naar woorden om de beleving uit te drukken. Wat zij sprakeloos heeft gevoeld, wil zij taal geven. Zij zoekt een vorm voor wat ongevormd zich binnen haar beweegt. Vorm is betekenis tot taal verheven. Het woord neemt nog deel aan het wonder, waaruit het is voortgesproten, maar verwijdert zich er ook van.
In deze beweging is Isabel kwetsbaar voor de ingreep van de wetende volwassene. Gelukkig is zij in deze scène nog alleen. Ik zeg gelukkig, omdat zij alleen zijnde de kans krijgt binnen zichzelf de spanning tussen primair proces en secundair proces te beleven en door te maken. Zij ontdekt dat woorden aan een wereld van gevoelens vorm kunnen geven. En zij bemerkt dat woorden abstracties zijn, die haar belevingen niet kunnen zeggen, abstracties, waarmee zij toch moet leren omgaan, wil zij door haar omgeving worden opgenomen als ‘één van ons’. Enerzijds vraagt het ongevormde om vorm, anderzijds breekt de vorm (het abstracte woord) als een vreemde op het ongevormde in. Het voorwoordelijke zoekt naar woorden en woorden reiken naar het voorwoordelijke. Het gaat steeds om de dialectische verhouding: het primaire en secundaire zijn tegengesteld aan elkaar en neigen daarin tot onverzoenlijkheid én deze twee (primair en secundair) zijn geheel op elkaar aangewezen en zoeken – elk op zijn eigen wijze – naar aansluiting bij elkaar. Met deze plastische en enigszins antropomorfiserende formulering duid ik aan dat een mens en een mensenkind niet uit één stuk zijn, maar dat er twee in hen zijn op weg naar één zijn en dat alles draait om de aansluiting, die in meerdere of mindere mate lukt of mislukt - en alles draait om het wederzijdse: beiden zoeken de aansluiting. Het primaire doet wat het secundaire niet kan en secundair doet wat primair niet kan, maar het doel is gemeenschappelijk: aansluiting bij elkaar te vinden.
Hiermee zijn wij terug bij de reeds in eerder verband gestelde vraag: ‘Wiens primair proces en wiens secundair proces?’ Nog voordat Isabel met haar moeder communiceert en daarin aansluiting bij moeders secundair proces zoekt, heeft in deze eerste scène het wederzijds aansluiting zoeken tussen Isabels eigen primair proces en haar eigen secundair proces plaats gevonden. Binnen haarzelf heeft Isabel een weg afgelegd tussen de ervaring en de in woorden plaats vindende reflectie op haar ervaring. De communicatie met moeder is slechts een vage verwijzing achteraf van wat zich in Isabel zelf heeft afgespeeld: de aansluiting tussen ‘de twee’. Deze aansluiting volgde op een uitzonderlijke ervaring en is daarmee een bijzondere gebeurtenis in het universum van haar binnenwereld. Maar bij een jong kind als Isabel is deze aansluiting nog pril en kwetsbaar, voorlopig en onzeker. Zij heeft de moeder nodig om de grote wereld van het secundaire te gaan verkennen en daarmee de nu gevonden aansluiting te bevestigen. In die sfeer treedt Isabel haar moeder tegemoet. Met ‘die sfeer’ bedoel ik de kracht van haar ontvankelijkheid en de zwakte van haar afhankelijkheid. In beide is zij kwetsbaar, maar door de afhankelijkheid vindt een machtsverheffing van kwetsbaarheid plaats, die er in de ontvankelijkheid nog niet is.
Hoe in een jong kind het afhankelijk zijn van de ouders in zijn werk gaat zal ons in het vervolg nog veel bezig houden. De nadruk ligt nu vooral op de kracht van de ontvankelijkheid, waardoor het kind niet zo zeer de wereld ondergaat, als wel op de wereld afgaat. In ontvankelijkheid ligt de notie van initiatief. Met het woord initiatief bedoelen wij dat er diep in het innerlijk van het kind een impetus, een stuwkracht is, van waaruit het de wereld tegemoet treedt. Van hieruit ontwikkelt zich in het latere leven van het mensenkind het vermogen zijn/haar handelingen de uitdrukking van de gehele persoon te doen zijn, betrekkelijk onafhankelijk van de omgeving. Initiatief duidt op een intact centrum van innerlijk handelen, van waaruit onze daden ongestoord voortvloeien. In die zin is initiatief een van de kostbaarste vermogens van het kind. Met deze overwegingen zijn wij gekomen bij de overgang van scène 1 naar scène 2 van het Isabel-verhaal. Isabel neemt het initiatief, zij nodigt moeder uit, zij zoekt de aansluiting van haar wereld bij moeders wereld.
Vrij vertaald zou Isabels uitnodiging ongeveer zo kunnen luiden: Moeder, vertel mij over het mysterie van de lichamelijkheid, ik bedoel die van de bezield-levende materie (van bomen, olifanten en mensenkinderen). En vertel mij over het mysterie van de taal, dat tegelijk het mysterie van de vrijheid is en van de distinctief menselijke transcendentie: een uitstijgen boven alle andere dieren. En hoe kunnen die twee mysteries samen gaan: dat van de bezield-levende materie en dat van de taal? Maar vertel mij dan ook over de taal, waarin je mij opvoedt: de gestandaardiseerde, afgesleten pasmunttaal, waarin jullie woorden in de plaats komen van de werkelijkheid, die ik beleef en die mij dwingen in een keurslijf van vervreemding. En hoe past mijn pril ontdekte secundair proces in dat van de alledaagse grote mensen-wereld? Hoe sluit mijn weten aan bij jouw weten en omgekeerd?