DE ZEVEN ZUILEN VAN DE PSYCHOANALYSE
Lezing gehouden voor de Nederlandse Vereniging voor Psychoanalyse te Amsterdam, 16 februari 1998
Het zou een interessante discussieavond kunnen worden, als iedereen hier, desgevraagd, zou opschrijven welke zeven grondbegrippen van de psychoanalyse er zijn. Maar dat is niet de afspraak voor deze avond. Wat ik wel kan doen is mij voorstellen, welke mogelijke keuzes door u gemaakt zouden worden. Ik denk dan aan het onbewuste, afweer/weerstand en overdracht. Dan volgen allicht termen die heel verschillend scoren, voor sommigen zijn dat infantiele seksualiteit, de driften, het Oedipus-complex, voor anderen Es-ego-superego, psychisch determinisme, objectrelaties of het Zelf. Waarom het ene begrip wel en het andere niet?
Bij grondbegrippen gaat het om die begrippen die aan andere ten grondslag liggen, begrippen zonder welke het psychoanalytisch niet gaat. Ik noemde het onbewuste, afweer / weerstand en overdracht. Deze drie behoren tot de zeven die ik geselecteerd heb. Aannemelijk is ook om het genetische gezichtspunt, het ontwikkelingsidee, het voortbestaan van het vroegere in het latere tot de grondbegrippen te rekenen. Ik noem dat het kind in de volwassene. Welke andere drie zijn voor mij grondbegrippen van dezelfde orde als de reeds genoemde? Dat zijn: het primair proces, de symboolvorming en als laatste, maar niet het minst belangrijke begrip, de vrije associatie. Als we ze in volgorde zetten: het begint allemaal met de vrije associatie, deze stoot op het onbewuste, het onbewuste blijkt van primair-proces-karakter te zijn; wezenlijk voor het onbewuste en het primair proces is dat het spontaan symbolen vormt. Uitgaande van de vrije associatie zijn we gekomen op de trias onbewuste, primair proces, symbool.
In de titel van mijn lezing heb ik de metafoor van zuilen gebruikt. Het helpt mij als ik de innerlijke samenhang van de grondbegrippen ruimtelijk voorstel in de vorm van zuilen die een gebouw dragen. Je kunt het je als een antieke tempel voorstellen, met zuilen aan de ene kant, zuilen aan de andere kant en één zuil daarvoor, die de toegang tot het gebouw draagt. Maar mij spreekt een andere voorstelling meer aan, omdat daarin de structuur van de theorie, de innerlijke samenhang van de begrippen, beter tot uitdrukking komt. Ik stel mij de vrije associatie voor als een zuil in het midden. Vertrekkende van deze zuil komen wij bij onbewuste, primair proces en symbool. In mijn voorstelling vormen deze een samenhangende driehoek, een buitendriehoek die aan de randen het gebouw draagt. We keren nu terug naar de middenzuil, de vrije associatie en uitgaande van de vrije associatie stoten wij nu op een andere driehoek, een binnendriehoek.
De tocht vanuit de vrije associatie voert ons niet alleen naar de grote wereld van het normale, altijd aanwezige creatieve onbewuste met zijn primair proces en symboolvorming. Deze tocht voert ons echter ook naar een zeer specifiek deel van het onbewuste, het verdrongene, het afgesplitste. Als we op deze wereld stuiten, bemerken we dit feit door de levendige activiteit van afweer te ervaren. Als we de weg van de afweer terug vervolgen, komen we onvermijdelijk op het afgesplitste kind in de volwassene. Het tevoorschijn komen van het afgesplitste kind gaat ook onvermijdelijk gepaard met overdracht. Zoals onbewuste, primair proces en symbool een samenhangende driehoek vormen, een buitendriehoek, zo vormen afweer, het afgesplitste kind en overdracht een samenhangende driehoek, de binnendriehoek.
In deze inleiding moet ik nog drie opmerkingen maken. In de eerste plaats wijs ik op het dialectische karakter van de zeven grondbegrippen. Hiermee bedoel ik dat het bij deze begrippen steeds om polariteiten gaat. Dialectisch betekent dat als je het één zegt, je vervolgens meteen ook het andere moet zeggen, omdat het één niet zonder het andere kan. Dit maakt ook de bewegelijkheid van de psychoanalytische begrippen uit. Het onbewuste gaat altijd samen met het bewustzijn, het één is nooit zonder het ander. Het primair proces bestaat niet zonder het secundair proces, het symbool niet zonder werkelijkheid, de afweer niet zonder expressie, het kind niet zonder volwassene, de overdracht niet zonder werkelijkheid.
Nu een tweede opmerking, over normaliteit en pathologie. Het onbewuste, het primair proces en de symboolvorming slaan heel duidelijk op de normaliteit. Ze behoren tot de theorie van het normale functioneren. Maar ook die andere drie slaan op de normaliteit: het afgesplitste, de afweer is een normaal verschijnsel. Afsplitsing in milde vormen hoort ook tot de normaliteit, de overdracht ook. Alleen is het wel zo dat in de binnendriehoek de toespitsing op pathologie sprekender is dan in de buitendriehoek.
Ten aanzien van het psychische is het heel moeilijk om van pathologie te spreken. Het lichaam kan ziek zijn, maar of de geest ziek kan zijn, daar zijn we nooit uitgekomen. Als er in de hersenen wat mis is en je psychotisch wordt, dan ben je ziek. Maar van de levensproblemen van normaal-neurotische mensen kun je je afvragen, wat hier ziekte betekent. Men kan spreken van een analogie van ziekte, bij wijze van spreken noemen wij dit ziekte. We begrijpen wel wat we bedoelen als psychisch lijden heel extreme vormen aanneemt, dan kan men niet zeggen dat dat 'gewoon' is.
Een derde opmerking: het zal blijken dat de zeven grondbegrippen heel nauw met elkaar samenhangen. Als je onbewuste zegt, zeg je primair proces. Als je primair proces zegt, zeg je symboolvorming. Als je afweer zegt, zeg je het kind in de volwassene. Als je het kind in de analytische situatie zegt, zeg je ook overdracht. Dus ze hebben een heel innige samenhang. Zou je het dan niet in één begrip kunnen samenvatten? Maar het is juist het boeiende van de analyse dat er niet één begrip is dat die zeven overkoepelt. Juist in haar zevenvoudigheid is de theorie eenvoudig.
Een volgende vraag luidt: hoe oud zijn de grondbegrippen? Ze zijn zeer oud, ze zijn geen van allen door Freud bedacht. Hij heeft ze geherformuleerd. Niets aan die begrippen is nieuw. U kunt ze bij de grote filosofen vinden, ze waren bekend. Maar Freud heeft ze geherformuleerd en als het ware gedemocratiseerd. Hij heeft ze van de elite, waaraan hij ze ontleende, zo geformuleerd dat ze toegankelijk zijn gemaakt.
Een enkel woord nu over het verschil tussen concepten en verschijnselen. Als we de begrippen nader bekijken, moeten we ons vanaf het begin realiseren dat de zeven grondbegrippen een theorie vormen. Het gaat niet om verschijnselen, niet om feiten. De zeven concepten dienen om verschijnselen te beschrijven en eventueel te verklaren. Het kan nogal vanzelfsprekend lijken om een feit te onderscheiden van een interpretatie, van een begrip. Kortweg gezegd: we ontdekken verschijnselen, we verzinnen of bedenken begrippen. Een verschijnsel wordt niet verzonnen en een begrip wordt niet ontdekt. Men noemt Freud wel "de ontdekker van het onbewuste". Maar afgezien van het feit dat hij lang niet de eerste was, is het ook onzin, want hij formuleerde een begrip, het onbewuste. Hoe moeilijk het is om in de theorievorming en in de analytische praktijk verschijnsel en begrip niet te verwarren wil ik aan een enkel voorbeeld verduidelijken.
In de traditie van het indicatie-onderzoek is het gewoon dat je Es, ego en superego van de onderzochte patiënt beschrijft. Het is dan in het verslag en in de bespreking daarna buitengewoon moeilijk om het 'verzinsel' ego of superego niet te verwarren met wat we aan verschijnselen bij de patiënt hebben waargenomen. Ik-sterkte, het subtiele evenwicht tussen afweer en ik- en Es-impulsen vatten we ongemerkt op als een werkelijkheid in plaats van een verzinsel. Maar is er in de analysand zoiets als een ik of een superego? Op het ene moment zeggen we nee, op het andere ja. Deze verwarring, die we bij Freud en in de hele analytische literatuur te kust en te keur kunnen aantreffen, die verwarring tussen concept en verschijnsel is zo hardnekkig dat er ook een term voor bedacht is. Joseph Sandler en Alex Holder spreken, William James volgend, van the psychologist's fallacy.[1] William James waarschuwde al voor de grote valkuil van de psycholoog, de verwarring tussen zijn eigen gezichtspunt en het verschijnsel, "the mental fact" of het psychische fenomeen, waarover hij spreekt.
Roy Schafer sprak in navolging van Gilbert Ryle van category mistake (categoriefout), de verwarring tussen de term en de referent, waarnaar de term verwijst,[2] tussen het begrip in het hoofd van de onderzoeker en de werkelijkheid van het object dat hij onderzoekt. Eerst spreken we af: die en die verschijnselen noemen we ego en vervolgens zeggen we: het ego doet dit, het ego veroorzaakt dat, alsof het niet meer een afspraak is. Onze woorden, onze begrippen bevatten in zich een werkelijkheid, die we dreigen te verwarren met de werkelijkheid, waarnaar onze woorden verwijzen. Wij denken in woorden. Het gaat, om met Walker Gibson te spreken, om the limits of language, om de grenzen van onze taal.[3] Dat is de moeilijkheid: in onze taal kunnen we nooit anders dan denken en nooit anders dan woorden gebruiken, maar er is een grens tussen onze woorden en de werkelijkheid waarnaar we verwijzen. De taal kan niet over die grens heen komen.
De zeven zuilen vormen, om met Huyck van Leeuwen te spreken, een minimum-theorie van grondbegrippen die, hoe dicht ze ook bij de verschijnselen blijven, theorie zijn. Als u Huyck van Leeuwen er op na leest, zult u ontdekken dat ik veel van hem geleerd heb.[4] De zeven concepten willen we dus bezien, niet als een gegeven in de werkelijkheid, maar als bedenksel. Waarom niet andere? Bijvoorbeeld het psychisch determinisme? Dat was jaren lang het belangrijkste grondbegrip in de standaardwerken, maar dat is nu toch een andere gedachtewereld.
Georg Henrik von Wright sprak van the choice of primitives.[5] Elke belangrijke geleerde begint met een aanname, voordat hij gaat onderzoeken en reflecteren. Die aanname is een 'primitieve' keuze, die samenhangt met zijn temperament en met zijn levensgeschiedenis, maar het is een aanname die voorafgaat aan de keuze. De crux is dat wij in onze verzinsels proberen ons zo nauwkeurig mogelijk rekenschap te geven en ons te verantwoorden tegenover de werkelijkheid, die niet ons verzinsel is. Wat ons als analytici met elkaar verbindt, is dat we gefascineerd worden door dezelfde verschijnselen, door dezelfde werkelijkheid, en dat we ons verwant aan elkaar voelen in de theorie die we, elk voor zich, op de verschijnselen loslaten. Zodra wij de analysand vragen te associëren, krijgen we te maken met de verschijnselen.
Ik kom nu tot de eerste zuil, de vrije associatie, een apart begrip, als je het met de andere zes vergelijkt, want de andere zes zijn ontleend aan de verschijnselen die we gevonden hebben. Vrije associatie staat daar als het methodische concept apart van. Wij gebruiken namelijk de vrije associatie om de verschijnselen te vinden. U welbekend zijn de twee elementen van de vrije associatie, het uitschakelen van de kritische functie, waarop direct volgt het sua sponte van datgene, wat door de kritische functie werd tegengehouden. Vrije associatie is dus altijd het alterneren tussen richten en loslaten. De analysand heeft spontane invallen, hij associeert op de invallen, dan laat hij ze los en gaat hij zich richten.
Een volgend punt is de centrale plaats die de vrije associatie inneemt. Het is in zekere zin de spin in het web. Het begrip vrije associatie is organisch verbonden met de andere begrippen. Het is niet een truc, niet zo maar eens als methode bedacht, het is ondenkbaar zonder de andere begrippen en die zijn weer ondenkbaar zonder de vrije associatie. Deze dient om het onbewuste, het primair proces, het verdrongen kind tevoorschijn te lokken.
'Waarom helpt dat praten nu eigenlijk?', hoort men wel. 'Die psychotherapeuten verdienen hun geld wel makkelijk, ze kunnen gewoon in hun stoel zitten en met mensen praten. Zo wil ik mijn brood ook wel verdienen.' Maar het antwoord luidt: in vrije associatie praat je juist niet, of liever: je praat op een manier waarop je anders nooit praat.
De vrije associatie is regressief, ze gaat weg van de werkelijkheid, men komt in een schemerzone en dat bevordert een toestand, waarin het kind tevoorschijn kan komen. Want het kind leeft in die primaire wereld. De vrije associatie is een geniale vondst om door de gewone werkelijkheid heen contact te maken met de primaire toestand, waarin het kind verkeert. Het gelijkende roept het gelijkende op. De vrije associatie creëert een sfeer die het voor de kinderwereld mogelijk maakt om tevoorschijn te komen door het gelijkende van de situatie.
De vrije associatie is interessant als het vlot 'loopt', maar nog veel interessanter als het stopt, als de associaties ophouden. Hiermee hangt een volgend punt samen: het verschil tussen vrije associatie en de vrije inval. Vrij associëren doe je op cocktailpartys, recepties en verjaardagen, zeg ik wel eens. A zegt iets, B zegt: 'dat doet me daar aan denken', C haakt daar weer op in en zo wordt de taal rondgesproken in plaats van voortgesproken. Dat is daar ook precies de bedoeling. De vrije inval echter is eruptief, komt uit een heel andere sfeer. Heel veel van de analyse voltrekt zich in vrije associatie, maar veel wordt er ook samenhangend gesproken, over actuele ervaringen, over wat men meegemaakt heeft.
Associatie is etymologisch wat aan elkaar vast zit, wat verbonden is. Het gaat daarbij om de schakels van de keten. In de vrije inval gaat het om wat de keten juist doorbreekt, om dat wat los is, wat eruptief uit een andere sfeer, de primaire of de tertiaire sfeer komt, de sfeer van het afgesplitste. De vrije inval gaat gepaard met een evidentiegevoel dat bij de vrije associatie minder voorkomt. Als iemand een echte vrije inval heeft, dan is er het sterke besef: 'o, zit dat zo?'. Dat is veel sterker dan bij de gewone vrije associatie. Er zijn veel vrije associaties nodig om één keer een vrije inval te hebben, het is bij wijze van spreken het goud in het erts.
Het grootste probleem bij de vrije associatie zit niet aan de negatieve kant, maar aan de positieve. Met negatieve kant bedoel ik het niet volgen van de regel van de vrije associatie. Bij veel analysanden is er een redelijke intentie om wel de vrije inval te volgen, maar het positieve is: als de vrije inval echt lukt en de vrije associatie voortgaat, dan komt deze op het gebied van de raw experience, van het voor-woordelijke, van de ongeconceptualiseerde voorstellingen en belevingen.
Dat is één van die wonderlijke dingen: hoe kunnen woorden nu contact maken met gevoelens? Vaak doen ze dat ook niet. Maar er zijn ook woorden waarbij de primaire werkelijkheid explodeert in het woord zelf. Hoe weten analysanden nu, wat hun invalt? Misschien waren het wel heel andere dingen die ze gedacht hebben, maar die ze niet hebben willen registreren. In die droomsfeer, in die tussenzone komen mensen wel op belevingen die geen vorm hebben. Roy Schafer zei dat er alleen geconceptualiseerde feiten zijn, er zijn geen ongeconceptualiseerde clinical facts.[6] Aan die klinische feiten gaat iets vooraf, wat we haast niet te pakken kunnen krijgen, wat nauwelijks geconceptualiseerd is. Hier ligt een van die raadselen van de breuk tussen het primair en het secundair proces.
Ik wil nog enige woorden wijden aan een combinatie van de evocatie door de analyticus en de vrije inval van de analysand. Een voorbeeld: de analysand veroordeelt zichzelf om een of andere vervelende eigenschap, bijvoorbeeld ontwijken, dingen voor zich uit schuiven, niet kunnen besluiten. Hij zegt dan: 'nu zit ik weer te zeuren, hoe kom ik daar ooit vanaf?' Dan kan de analyticus een omslag maken door te zeggen: 'wat je veroordeelt als slecht, dat vind ik nou interessant, daar wil ik meer van weten. Je moet heel goede redenen hebben om te ontwijken. Wacht nu even met dat drukke praten, en laat komen wat zich opdringt.' Dan kan er opeens een vrije inval komen, bijvoorbeeld een gebeuren of een patroon uit de kindertijd, dat duidelijk maakt, waarom ontwijken van levensbelang was, hoe dit met hoop en wensfantasieën samenhing, met illusies die in stand gehouden zijn.
Of de analysand praat over een bekend thema en dan heeft een schok van herkenning plaats: 'nu weet ik ineens wat moeder eigenlijk bezield heeft door zo met mij om te gaan.' Theodor Reik geeft in zijn boek Listening with the Third Ear (1948) een schitterend voorbeeld van evocatie. Hij had een analysand die geen enkele inval had, het zat helemaal vast, hij kon alleen maar zwijgen. Toen kwam Reik de oude Sigmund Freud op straat tegen, die hem adviseerde zijn analysand eens te vragen wat het verst van zijn gedachten verwijderd was, iets waar hij nooit aan zou denken. Theodor Reik volgde deze raad op, het was even stil, en toen kwam de man precies met de inval die in de roos zat. Het verste van zijn gedachten waren de moerassen van Wutipe in China. Enkele maanden geleden was de vader van de patiënt gestorven. De vader was vroeger als zendeling in China geweest en had in de moerassen van Wutipe de ziekte opgedaan die uiteindelijk tot zijn dood had geleid. Lang geleden had de analysand dat een keer verteld. Dat is één van de dingen die een analyticus doet: dat hij allerlei feiten in zijn achterhoofd heeft en opeens iets naar voren haalt wat lang geleden gezegd is. Toen kwam bij de analysand van Reik de schok, de doorbraak van het zwijgen, toen kwamen de tranen.[7]
Een ander voorbeeld: een analysand heeft moeite met instanties omdat het naar zijn zeggen gaat om de macht van onbekende mensen. Bij het praten merk je: daar was een richel. Dan kun je de analysand terughalen en vragen stil te staan bij zijn opmerking over de macht van onbekende mensen. Dan is er een stilte en dan opeens de inval: nee, het is juist de macht van bekende mensen, van vader en moeder — en dan komt er een reeks invallen waardoor een hele constellatie op zijn plaats valt, over het ongekend vreemde dat je aangedaan wordt door bekende mensen. De kunst van de analyticus bestaat erin die vraag te selecteren die als een prikkel werkt om de vrije inval te evoceren. Het is een samenwerking, de analyticus levert de evocerende vraag en de analysand levert precies die inval waarop de analyticus nooit gekomen zou zijn. De analysand registreert nuances die door zijn hoofd gaan waar je als analyticus nooit bij kunt komen omdat je niet in het hoofd van de analysand zit.
Er is een groot verschil tussen een duiding en een open vraag. Een duiding is vaak gesloten, de closure van een Gestalt. Er is iets vaag en met je duiding sluit je de dubbelzinnigheid uit en je zegt: dat is het. Soms kan die heel inventief zijn, maar het is zaak om er wel zorgvuldig mee te zijn, want je sluit er andere dingen mee uit. En in heel wat gevallen is een listige vraag effectiever, juist omdat de analysand over mogelijkheden beschikt die je niet overziet. Een duiding hoeft niet altijd radicaal te sluiten, het kan ook een probeersel zijn. Je zegt iets, waarvan je denkt dat het in de buurt zit, met het gevolg dat de analysand precies zegt, wat het wel is. Als je niet geprobeerd had er tenminste naast te gaan zitten, dan is de trigger bij de analysand: 'dit is het niet, maar het is precies dat.' Ook is het moeilijk te blijven bij wat de analysand zegt. Het is makkelijker een mening tegenover de bewering van de analysand te zetten, maar het is veel moeilijker te blijven bij wat de analysand zegt.
Een enkel woord over de samenhang van het toegangsprivilege en de werkelijkheid van de analyse. Elk mens heeft een troef en die troef is de toegang tot de bron van de kennis van zijn eigen innerlijk. Dat is van een orde waar het lezen van boeken of het volgen van autoriteiten niet tegen op kunnen. Elk mens heeft in zichzelf een originele bron van kennis, ook de analysand. Dat is zijn troef. Vaak wordt daar slecht gebruik van gemaakt. Maar de analyticus heeft ook een troef: zijn eigen onbewuste en zijn eigen vrije invallen.
In zekere zin ontdekt elke analyticus de psychoanalyse voor zichzelf opnieuw, vooral door zijn zelfanalyse. Daarover wordt weinig gepraat, maar die is een belangrijke ervaring en een van zijn belangrijkste bronnen. Men zegt wel eens, omdat Freud het kon, mag na hem niemand het meer kunnen, maar dat is niet zo. Een ander punt is de kennis die de analyticus heeft. Maanden en maanden voordat de analysand erover begint, weet hij, als het steeds over de moeder gaat: de vader moet tevoorschijn komen. Of als er een sterfgeval in de vroege jeugd was, dan weet hij dat die dood tevoorschijn moet komen, lang voordat de analysand zich daar zelf bewust van is. Er is dus een heleboel wat de analyticus weet, onafhankelijk van het toegangsprivilege van de analysand.
Dan is er dat punt van de nieuwe werkelijkheid die ontstaat. Neville Symington[8] (en ik meen ook Arnold Cooper) hebben erop gewezen dat analyticus en analysand een nieuwe werkelijkheid creëren, die tevoren niet bestond, die ze samen maken, binnen hun ontmoeting. Daar hangt ook de vrije associatie sterk mee samen, die een sociale situatie is. De geniale vondst van Freud was een situatie te scheppen waarin datgene wat mensen voordien alleen deden nu met z'n tweeën doen. Het is een samenspel van de binnenwereld van de analysand en de nieuwe werkelijkheid van de analytische situatie.
Ik begin om het volgende begrip, het onbewuste, te illustreren met een parabel. De Heer van het onderzoekende, de Heer van het voortvarende en de Heer van het nieuwsgierige kwamen vaak op bezoek bij de Heer van het onbewuste. De Heer van het voortvarende zei tegen de Heer van het onderzoekende: 'Alles hebben we te danken aan de gaven van de Heer van het onbewuste. Laten we trachten zijn weldaden te belonen.' De Heer van het onderzoekende sprak: 'Wij allen hebben zeven zintuigen om de wereld te onderzoeken, de Heer van het onbewuste heeft er geen een'. Toen stelde de Heer van het nieuwsgierige voor: 'Laten wij hem ook zeven openingen geven.' Dus boorden ze elke dag een gat in de Heer van het onbewuste. Op de zevende dag was de Heer van het onbewuste dood.
Parabels gaan over paradoxen. De drie Heren waren bezig een paradox op te lossen die ze niet konden oplossen. Als het onbewuste zo belangrijk is in ons functioneren, hoe komt het dan dat we er geen vat op kunnen krijgen? De grondbegrippen zijn, ik zei het u al, dialectisch. Ze treden op in paren: onbewust en bewust, altijd samen. Nu is het een misvatting te menen dat het bewustzijn een minder groot raadsel is dan het onbewuste. Dat werd aan het eind van de vorige eeuw wel gedacht. Ik denk in dit verband aan een merkwaardige tegenstelling. Eind negentiende eeuw verscheen het ene na het andere belangrijke boek over het mysterie van het onbewuste. Nu zijn de rollen omgedraaid. Aan het eind van de twintigste eeuw verschijnt het ene na het andere opzienbarende boek over het mysterie van het bewustzijn. De issue is nu niet het onbewuste, maar het bewustzijn.
Ons analytici gaat het vooral om het onbewuste dat betrokken is op het bewustzijn. 'Onbewust' is een dubbelzinnig woord, in zekere zin een vergaarbak. Je kunt je bijvoorbeeld nooit bewust maken hoe je het klaar speelt een voorwerp op te tillen, evenmin hoe je zoet of zout kunt proeven. Al die processen die we verrichten kunnen we ons niet bewust maken. Ook dat hoort allemaal tot het onbewuste. We kunnen het structureel onbewuste, wat naar zijn aard onbewust is en blijft, onderscheiden van een motivationeel onbewuste, wat om een of andere reden onbewust is, maar juist heel goed bewust gemaakt worden, omdat het eigenlijk bij het bewustzijn hoort. Het motivationeel onbewuste is de verloren zoon van het bewustzijn en in de mythe keert de verloren zoon altijd terug.
Een andere onderscheiding die we kunnen maken: er is het onbewuste dat we ons bewust maken, maar er is ook het onbewuste, waar we contact mee maken. Het bewustzijn maakt contact met het onbewuste, zonder dat het onbewuste bewust wordt. In de analyse gaat het ons vooral om het onbewuste bewust te maken. Zoals u allen bekend is, gaat het daarbij niet zo zeer om feiten die tevoren onbekend waren en nu bewust worden. De analysand weet veelal de feiten, voordat hij in analyse komt. Maar de talrijke nuances van de feiten en hun betekenis, hun samenhang, die zijn uit het bewustzijn verdwenen en die te achterhalen, daar is zo veel tijd voor nodig. Of ze zijn nooit in het bewustzijn geweest. Dat is een van die mysteries, hoe bewustzijn en onbewuste op elkaar betrokken zijn.
Een analyse is een complete herschrijving van de levensgeschiedenis en pas in de analyse worden de patronen duidelijk waarvan de analysand niet wist dat ze bestonden. De verbindingen tussen de feiten, die min of meer los van elkaar stonden, waren hem niet bekend. We moeten bedenken dat het hierbij niet gaat om intellectueel inzicht, maar om het doorleefde, emotionele inzicht. In de ingewikkelde neurose van de analysand blijken enkele kernervaringen van de analysand een overheersende rol te spelen. Rondom die kernervaringen, meestal verbonden met scènes, echte gebeurtenissen in het leven van de analysand, organiseren zich patronen van gevoelens, fantasieën, zelfbeelden, kortom een hele innerlijke ideologie. Huyck van Leeuwen heeft dit proces in zijn schitterende artikel over "Het vanzelfzwijgende" goed beschreven.[9]
Stap voor stap ontrafelen we in een analyse de textuur daarvan, de patronen. Het gaat om ervaringen, waarin het kind een grondleggende betekenis heeft verleend aan de wereld en aan zichzelf. Een enkel voorbeeld: een analysand kijkt de avond tevoren naar een aangrijpende tv-film. Deze triggerde bij hem de herinnering aan een gesprek met zijn vader, vijftien jaar geleden, een gesprek waarin analysand zo diep geschokt en vervreemd werd van zijn vader dat er in de diepte een scheur kwam tussen hemzelf en zijn vader. Deze scheur had hij echter niet als zodanig geregistreerd. Door het praten in het analyse-uur over die film van de vorige dag vindt een scheur, die in een diepe laag vijftien jaar geleden ontstond, nu in het bewustzijn plaats. In de ene laag van het geheugen is iets gebeurd dat vijftien jaar later in een andere laag van het geheugen voor het eerst gebeurt. Dit is een voorbeeld van de bewustmaking van het onbewuste. Het is vaak ook het vanzelfsprekende dat onbewust geworden is, niet alleen het diep verdrongene. Het kind kan zich dingen die gebeurd zijn bewust worden, maar een hele sfeer waarin het geleefd heeft kan zo vanzelfsprekend zijn, die kan hij zich niet bewust maken. Hij kan niet die afstand nemen en tegen zijn ouders zeggen: 'waarom doen jullie zo met mij?'
Symbolen van het secundair proces zijn min of meer bekend, die sla ik over. Het gaat mij nu om symbolen van het primair proces. Het primair proces wordt geïllustreerd in de volgende anekdote. Marjoleintje, vier jaar oud, roept: 'Moeder, moeder, kom eens kijken, er staat een heel grote olifant in de tuin!' Moeder gaat mee, Marjoleintje wijst moeder op de knoestige oude boom, die daar sinds mensenheugenis staat. En moeder zegt: 'Marjoleintje, jij hebt gejokt. Je mag niet jokken. Ga de Here God om vergeving vragen op je knietjes'. Het kind gaat naar boven en even later komt ze weer beneden. Moeder zegt: 'En, heb je God om vergeving gevraagd?' Het antwoord luidt: 'Ja, ik heb God om vergeving gevraagd, maar God zei: 'Ach, het is niet zo erg hoor, want eerst dacht ik zelf ook even dat het een olifant was.'' Hier is het primair proces ten voeten uit getekend. De ongescheiden wereld, waarin het kind verkeert, tegenover de symbolen van de volwassenheid. Moeder dacht er misschien aan dat haar dochter binnenkort naar school moest en op school mag je zo niet spreken. Als haar dochtertje gezegd had: 'Die boom doet mij denken in de textuur aan het uiterlijk van een olifant', dan had haar moeder gezegd: 'Jij kan naar school.' Maar ze zei: 'Daar staat een olifant' — en dat is het primair proces, en dat mag niet, dat vermijden wij in onze gesprekken met elkaar natuurlijk ook. Het meisje werd als het ware overweldigd door het mysterie van het zijn en zij greep naar een symbool om uitdrukking te geven aan haar hele ervaringswereld.
U kent misschien het voorbeeld van Paul Meehl van de vrouw die op het kussen van haar slapende man, die haar zo verwaarloosd heeft, even een raaf meent te zien. Dat blijkt dan de raaf te zijn uit het bekende gedicht van Edgar Allan Poe,The Raven, over de verloren geliefde.[10] De gedachtegang is: 'als ik dood of als ik weggelopen ben, dan zal je pas echt weten wat je in mij mist'. In de analyse ontkende de vrouw even later dat ze over een raaf had gesproken, de afweer was actief geworden en pas schoorvoetend erkende ze de symbolische samenhang met Poe's gedicht over een raaf.
Het onbewuste creërt in een onderdeel van een seconde een symbool, wat het bewustzijn nooit zou kunnen. Dat is de vindingrijkheid van het onbewuste. Het denken in symbolen is een heel belangrijk vermogen. Ik denk ook aan het mooie voorbeeld dat Heinz Kohut geeft in zijn boek The Analysis of the Self (1971).[11] Een vrouw praat heel idealiserend over een Katholiek priester waar ze overdracht op heeft en de analyticus zegt: 'ik ben niet Katholiek'. De analyse lag hierdoor op z'n gat, maar gelukkig was de analyticus nog in supervisie, dus de schade kon nog worden beperkt. De analyticus dacht niet in symbolen, maar in letterlijkheden. Het onbewuste heeft waarschijnlijk wel in symbolen gedacht: 'kom mij niet aan boord met jouw idealisering, ik ben niet Katholiek, ik moet niets van jouw idealisering weten'. Zijn bewustzijn dacht in letterlijkheid, dacht: 'ze moet toch weten, om de een of andere reden, dat ik niet Katholiek ben.' Als een analysand innerlijk adequaat reageert, is vaak de gedachte: 'welk symbool is getroffen?' Wat is er in het manifeste gebeurd, dat het symbool is van iets anders? Van de Kleinianen kun je erg veel leren in het luisteren naar het onbewuste en zijn symbolen.
De afweer sla ik nu over, daar weet u alles van.
Dan nu nog een enkel woord over het kind in de volwassene, een tweeledige term. Het is het genetisch gezichtspunt. Door alle levensfasen heen groeit het kind en niets van vroeger is meer zoals het geweest is. Dat is opgenomen in het heden. Maar er is een tweede betekenis: het afgesplitste, het niet geïntegreerde kind dat niet heeft deelgenomen aan die groei. Wat u allen wel meemaakt in een analyse: dat een gebeurtenis van lang, soms wel veertig jaar geleden in de analyse-situatie optreedt met dezelfde heftigheid van toen, alsof het nu gebeurt. Het is in afgesplitste vorm altijd intact gebleven en komt met dezelfde kracht en originaliteit van toen terug. Het merkwaardige is: als het dan in het bewustzijn wordt opgenomen, dan veroudert het pas en neemt het deel aan de gewone volwassenheid. Eén van de wonderlijkste dingen van de psychoanalyse is dat je het oude weefsel van de relatie met je ouders kan losmaken en opnieuw kan weven. Dat is één van de raadselachtige dingen waartoe ons geheugen in staat is: dat je in zekere zin kind-af moet worden.
Bij dit onderwerp, het kind in de volwassene, is het interessant te constateren dat scholen hierbij uiteengaan. Ernst Kris staat hier tegenover Phyllis Greenacre, Joseph Sandler en Wolfgang Loch tegenover F. Pasche in de modernere tijd. Het is kennelijk een kwestie van choice of primitives. De ene richting meent dat alles zich in het heden voltrekt, het verleden is daarbij hooguit een hulplijntje. De andere richting meent dat we terug moeten naar het verleden, daar is het gebeurd, dat verleden moeten we reconstrueren. Eigenlijk zouden we allebei moeten doen, maar het blijkt dat we toch een keuze maken. Ik denk dat in de nadruk op de onbewuste fantasie een ernstige verwaarlozing schuilt van de historische kern van de gebeurtenissen. Ik meen dat het bij analyses heel belangrijk is om uit te vinden hoe het vroeger precies gebeurd is. Als iemand het zo minutieus kan reconstrueren, dan is dat ook de werkelijkheid. Vaak klopt het ook wel degelijk met de historische realiteit. Hoe oud was bijvoorbeeld de analysand, toen een broertje dood ging? Soms kan het aantal weken dat ertussen lag van vitaal belang zijn om te kunnen begrijpen wat deze gebeurtenis teweeg gebracht heeft, hoe de reactie van moeder geweest is. Dus alles gebeurt in het heden, maar het minutieus reconstreren van het verleden is ook van wezenlijk belang.
Dan komen we nu bij de overdracht. Het afgesplitste kind, het stilgezette kind, het verborgen kind, het tijdloze of ongelijktijdige kind is vooral het onvoltooide kind. Het blijkt dat ingrijpende emotionele ervaringen, vaak aan scènes gekoppeld, nooit 'afgemaakt' zijn. Het kind is er niet mee verder gekomen, het blijft zoeken om die ervaring af te maken. Men spreekt hier wel van het Zeigarnik-effect, dat inhoudt dat onafgemaakte taken beter onthouden worden dan afgemaakte. In die zin kunnen we de overdracht het ei van Columbus noemen. Er is in dat afgesplitste kind een overdrachtsbereidheid, het onvoltooide zoekt zich te hechten. Dat doet de persoon zijn hele leven, maar allerlei contacten en relaties zijn niet geëigend om het afgesplitste kind aan te hechten. En het afgesplitste kind kan in die situaties niet zelf op het toneel treden, bij zijn partner niet, ook bij vrienden niet. Maar in de analytische situatie kan het kind zelf contact maken met de analyticus, voltooid worden en zo iets afmaken wat niet 'af' was.
Is die overdracht dan zo belangrijk? Voorzover het een normaal functionerend persoon betreft, is de analyticus ook niet zo belangrijk, maar zodra we met het afgesplitste stuk te maken krijgen, wordt de analyticus van levensbelang. Dan is het essentieel, hoe hij de hechting van het afgesplitste kind productief hanteert. Het afgesplitste kind wordt 'voltooid', maar natuurlijk nooit helemaal. Er blijft ook heel veel onvoltooid. Er zijn lagen in ons onbewuste, waar we waarschijnlijk nooit bij kunnen komen. Als dat wel zou kunnen, staan we er waarschijnlijk machteloos tegenover. Met het onvoltooide valt beter te leven op grond van wat men wel heeft kunnen afmaken. In de overdracht kan het kind naar buiten treden. Het creatieve kind wordt teruggewonnen en het beschadigde kind, dat de volwassene terroriseert, kan worden erkend en aanvaard. Zowel het beschadigde, onvoltooide kind als het oorspronkelijke kind dat het onvoltooide afmaakt, komen dan samen. De volwassene aanvaardt het oorspronkelijke kind en ziet dat het goed is — niet in morele zin, maar in existentiële zin: het mag er nu zijn, zoals het is. Dan kan men ook van dat kind houden, zoals het is, ook de analysand kan zelf van dat kind gaan houden.
Zo worden kind en volwassene een geschiedenis. Men zegt dan wel: 'het leven is mij overkomen, maar in de analyse heb ik mijn vorm aan het leven gegeven, ik heb mijn levensgeschiedenis herschreven, zodat het nu van begin tot eind een geschiedenis is geworden, terwijl het eerst een puinhoop was'. Zo wordt een unieke creatie van de levensgeschiedenis gemaakt: that's what psychoanalysis is all about!
[1] "The great snare of the psychologist is the confusion of his own standpoint with that of the mental fact about which he is making his report. I shall hereafter call this the ‘psychologist's fallacy’ par excellence." William James, Principles of Psychology, Volume I, Chapter vii. p. 196, 1890.
Joseph Sandler, Alex Holder, Christopher Dare & Anna Ursula Dreher: Freud's Models of the Mind. An Introduction. Madison, CT: International Universities Press 1997.
[2] Roy Schafer: The Analytic Attitude. London: Karnac 1983. Gilbert Ryle: The Concept of Mind. London: Hutchinson 1949.
[3] Walker Gibson (Ed.): The Limits of Language. The Colonial Press 1962.
[4] W.F. van Leeuwen: Het psychoanalytisch minimum. In: A.P. Cassee, P.E. Boeke, J.T. Barendregt: Klinische Psychologie in Nederland, Deel 1. Deventer: van Loghum Slaterus 1973, p. 56-79.
[5] "This choice, one could say, is 'existential'. It is a choice of a point of view, a framework of belief, which cannot be further grounded." Georg Henrik von Wright: Explanation and Understanding. Ithaca, NY: Cornell University Press 1971, p. 32.
[6] Roy Schafer: Tradition and Change in Psychoanalysis. London: Karnac 1997.
[7] De anecdote staat in het hoofdstuk "The Surprised Psychoanalyst": "I had a British patient who had come to a standstill in his associations. He asserted that nothing occurred to him, that he had no thoughts. When he spoke it was obvious that it was only to pass the time of the session. In this emergency I asked Freud what I should do. He told me smilingly: "Ask him to think of something that is remotest from his thoughts, something he would never think of." I followed his advice. At first the patient was silent. It was obvious that he was making an attempt to think of something very remote. He then said: "The swamps of Wutipe." That was certainly geographically remote. It nevertheless gave me the clue Freud had expected. Some months ago the father of the patient had died. It was in these swamps that, as a missionary in China, he had contracted the disease that led to his death. I was able to remind the patient of what he had told me about that long ago, and he broke into sobs. At the end of the session he said: "I don't know what the hell I cried about." Theodor Reik: Listening with the Third Ear. The Inner Experience of a Psychoanalyst. New York: Farrar, Straus & Co 1948. Pyramid Edition 1964, p. 259.
[8] Neville Symington: The Making of a Psychotherapist. London: Karnac 1997.
[9] W.F. van Leeuwen: Het vanzelfzwijgende. Gedachten over gevoelens. In: Psychoanalytisch Forum 5, 1 (1987), p. 5-46.
[10] Paul E. Meehl: Clinical versus statistical prediction. A theoretical analysis and a review of the evidence. Minneapolis: University of Minneapolis Press 1954.
[11] Heinz Kohut: The Analysis of the Self. A systematic approach to the psychoanalytic treatment of narcissistic personality disorders. Chicago: University of Chicago Press 1971, Chapter: Analyst's reactions to idealizing transference , p. 261.
Het zou een interessante discussieavond kunnen worden, als iedereen hier, desgevraagd, zou opschrijven welke zeven grondbegrippen van de psychoanalyse er zijn. Maar dat is niet de afspraak voor deze avond. Wat ik wel kan doen is mij voorstellen, welke mogelijke keuzes door u gemaakt zouden worden. Ik denk dan aan het onbewuste, afweer/weerstand en overdracht. Dan volgen allicht termen die heel verschillend scoren, voor sommigen zijn dat infantiele seksualiteit, de driften, het Oedipus-complex, voor anderen Es-ego-superego, psychisch determinisme, objectrelaties of het Zelf. Waarom het ene begrip wel en het andere niet?
Bij grondbegrippen gaat het om die begrippen die aan andere ten grondslag liggen, begrippen zonder welke het psychoanalytisch niet gaat. Ik noemde het onbewuste, afweer / weerstand en overdracht. Deze drie behoren tot de zeven die ik geselecteerd heb. Aannemelijk is ook om het genetische gezichtspunt, het ontwikkelingsidee, het voortbestaan van het vroegere in het latere tot de grondbegrippen te rekenen. Ik noem dat het kind in de volwassene. Welke andere drie zijn voor mij grondbegrippen van dezelfde orde als de reeds genoemde? Dat zijn: het primair proces, de symboolvorming en als laatste, maar niet het minst belangrijke begrip, de vrije associatie. Als we ze in volgorde zetten: het begint allemaal met de vrije associatie, deze stoot op het onbewuste, het onbewuste blijkt van primair-proces-karakter te zijn; wezenlijk voor het onbewuste en het primair proces is dat het spontaan symbolen vormt. Uitgaande van de vrije associatie zijn we gekomen op de trias onbewuste, primair proces, symbool.
In de titel van mijn lezing heb ik de metafoor van zuilen gebruikt. Het helpt mij als ik de innerlijke samenhang van de grondbegrippen ruimtelijk voorstel in de vorm van zuilen die een gebouw dragen. Je kunt het je als een antieke tempel voorstellen, met zuilen aan de ene kant, zuilen aan de andere kant en één zuil daarvoor, die de toegang tot het gebouw draagt. Maar mij spreekt een andere voorstelling meer aan, omdat daarin de structuur van de theorie, de innerlijke samenhang van de begrippen, beter tot uitdrukking komt. Ik stel mij de vrije associatie voor als een zuil in het midden. Vertrekkende van deze zuil komen wij bij onbewuste, primair proces en symbool. In mijn voorstelling vormen deze een samenhangende driehoek, een buitendriehoek die aan de randen het gebouw draagt. We keren nu terug naar de middenzuil, de vrije associatie en uitgaande van de vrije associatie stoten wij nu op een andere driehoek, een binnendriehoek.
De tocht vanuit de vrije associatie voert ons niet alleen naar de grote wereld van het normale, altijd aanwezige creatieve onbewuste met zijn primair proces en symboolvorming. Deze tocht voert ons echter ook naar een zeer specifiek deel van het onbewuste, het verdrongene, het afgesplitste. Als we op deze wereld stuiten, bemerken we dit feit door de levendige activiteit van afweer te ervaren. Als we de weg van de afweer terug vervolgen, komen we onvermijdelijk op het afgesplitste kind in de volwassene. Het tevoorschijn komen van het afgesplitste kind gaat ook onvermijdelijk gepaard met overdracht. Zoals onbewuste, primair proces en symbool een samenhangende driehoek vormen, een buitendriehoek, zo vormen afweer, het afgesplitste kind en overdracht een samenhangende driehoek, de binnendriehoek.
In deze inleiding moet ik nog drie opmerkingen maken. In de eerste plaats wijs ik op het dialectische karakter van de zeven grondbegrippen. Hiermee bedoel ik dat het bij deze begrippen steeds om polariteiten gaat. Dialectisch betekent dat als je het één zegt, je vervolgens meteen ook het andere moet zeggen, omdat het één niet zonder het andere kan. Dit maakt ook de bewegelijkheid van de psychoanalytische begrippen uit. Het onbewuste gaat altijd samen met het bewustzijn, het één is nooit zonder het ander. Het primair proces bestaat niet zonder het secundair proces, het symbool niet zonder werkelijkheid, de afweer niet zonder expressie, het kind niet zonder volwassene, de overdracht niet zonder werkelijkheid.
Nu een tweede opmerking, over normaliteit en pathologie. Het onbewuste, het primair proces en de symboolvorming slaan heel duidelijk op de normaliteit. Ze behoren tot de theorie van het normale functioneren. Maar ook die andere drie slaan op de normaliteit: het afgesplitste, de afweer is een normaal verschijnsel. Afsplitsing in milde vormen hoort ook tot de normaliteit, de overdracht ook. Alleen is het wel zo dat in de binnendriehoek de toespitsing op pathologie sprekender is dan in de buitendriehoek.
Ten aanzien van het psychische is het heel moeilijk om van pathologie te spreken. Het lichaam kan ziek zijn, maar of de geest ziek kan zijn, daar zijn we nooit uitgekomen. Als er in de hersenen wat mis is en je psychotisch wordt, dan ben je ziek. Maar van de levensproblemen van normaal-neurotische mensen kun je je afvragen, wat hier ziekte betekent. Men kan spreken van een analogie van ziekte, bij wijze van spreken noemen wij dit ziekte. We begrijpen wel wat we bedoelen als psychisch lijden heel extreme vormen aanneemt, dan kan men niet zeggen dat dat 'gewoon' is.
Een derde opmerking: het zal blijken dat de zeven grondbegrippen heel nauw met elkaar samenhangen. Als je onbewuste zegt, zeg je primair proces. Als je primair proces zegt, zeg je symboolvorming. Als je afweer zegt, zeg je het kind in de volwassene. Als je het kind in de analytische situatie zegt, zeg je ook overdracht. Dus ze hebben een heel innige samenhang. Zou je het dan niet in één begrip kunnen samenvatten? Maar het is juist het boeiende van de analyse dat er niet één begrip is dat die zeven overkoepelt. Juist in haar zevenvoudigheid is de theorie eenvoudig.
Een volgende vraag luidt: hoe oud zijn de grondbegrippen? Ze zijn zeer oud, ze zijn geen van allen door Freud bedacht. Hij heeft ze geherformuleerd. Niets aan die begrippen is nieuw. U kunt ze bij de grote filosofen vinden, ze waren bekend. Maar Freud heeft ze geherformuleerd en als het ware gedemocratiseerd. Hij heeft ze van de elite, waaraan hij ze ontleende, zo geformuleerd dat ze toegankelijk zijn gemaakt.
Een enkel woord nu over het verschil tussen concepten en verschijnselen. Als we de begrippen nader bekijken, moeten we ons vanaf het begin realiseren dat de zeven grondbegrippen een theorie vormen. Het gaat niet om verschijnselen, niet om feiten. De zeven concepten dienen om verschijnselen te beschrijven en eventueel te verklaren. Het kan nogal vanzelfsprekend lijken om een feit te onderscheiden van een interpretatie, van een begrip. Kortweg gezegd: we ontdekken verschijnselen, we verzinnen of bedenken begrippen. Een verschijnsel wordt niet verzonnen en een begrip wordt niet ontdekt. Men noemt Freud wel "de ontdekker van het onbewuste". Maar afgezien van het feit dat hij lang niet de eerste was, is het ook onzin, want hij formuleerde een begrip, het onbewuste. Hoe moeilijk het is om in de theorievorming en in de analytische praktijk verschijnsel en begrip niet te verwarren wil ik aan een enkel voorbeeld verduidelijken.
In de traditie van het indicatie-onderzoek is het gewoon dat je Es, ego en superego van de onderzochte patiënt beschrijft. Het is dan in het verslag en in de bespreking daarna buitengewoon moeilijk om het 'verzinsel' ego of superego niet te verwarren met wat we aan verschijnselen bij de patiënt hebben waargenomen. Ik-sterkte, het subtiele evenwicht tussen afweer en ik- en Es-impulsen vatten we ongemerkt op als een werkelijkheid in plaats van een verzinsel. Maar is er in de analysand zoiets als een ik of een superego? Op het ene moment zeggen we nee, op het andere ja. Deze verwarring, die we bij Freud en in de hele analytische literatuur te kust en te keur kunnen aantreffen, die verwarring tussen concept en verschijnsel is zo hardnekkig dat er ook een term voor bedacht is. Joseph Sandler en Alex Holder spreken, William James volgend, van the psychologist's fallacy.[1] William James waarschuwde al voor de grote valkuil van de psycholoog, de verwarring tussen zijn eigen gezichtspunt en het verschijnsel, "the mental fact" of het psychische fenomeen, waarover hij spreekt.
Roy Schafer sprak in navolging van Gilbert Ryle van category mistake (categoriefout), de verwarring tussen de term en de referent, waarnaar de term verwijst,[2] tussen het begrip in het hoofd van de onderzoeker en de werkelijkheid van het object dat hij onderzoekt. Eerst spreken we af: die en die verschijnselen noemen we ego en vervolgens zeggen we: het ego doet dit, het ego veroorzaakt dat, alsof het niet meer een afspraak is. Onze woorden, onze begrippen bevatten in zich een werkelijkheid, die we dreigen te verwarren met de werkelijkheid, waarnaar onze woorden verwijzen. Wij denken in woorden. Het gaat, om met Walker Gibson te spreken, om the limits of language, om de grenzen van onze taal.[3] Dat is de moeilijkheid: in onze taal kunnen we nooit anders dan denken en nooit anders dan woorden gebruiken, maar er is een grens tussen onze woorden en de werkelijkheid waarnaar we verwijzen. De taal kan niet over die grens heen komen.
De zeven zuilen vormen, om met Huyck van Leeuwen te spreken, een minimum-theorie van grondbegrippen die, hoe dicht ze ook bij de verschijnselen blijven, theorie zijn. Als u Huyck van Leeuwen er op na leest, zult u ontdekken dat ik veel van hem geleerd heb.[4] De zeven concepten willen we dus bezien, niet als een gegeven in de werkelijkheid, maar als bedenksel. Waarom niet andere? Bijvoorbeeld het psychisch determinisme? Dat was jaren lang het belangrijkste grondbegrip in de standaardwerken, maar dat is nu toch een andere gedachtewereld.
Georg Henrik von Wright sprak van the choice of primitives.[5] Elke belangrijke geleerde begint met een aanname, voordat hij gaat onderzoeken en reflecteren. Die aanname is een 'primitieve' keuze, die samenhangt met zijn temperament en met zijn levensgeschiedenis, maar het is een aanname die voorafgaat aan de keuze. De crux is dat wij in onze verzinsels proberen ons zo nauwkeurig mogelijk rekenschap te geven en ons te verantwoorden tegenover de werkelijkheid, die niet ons verzinsel is. Wat ons als analytici met elkaar verbindt, is dat we gefascineerd worden door dezelfde verschijnselen, door dezelfde werkelijkheid, en dat we ons verwant aan elkaar voelen in de theorie die we, elk voor zich, op de verschijnselen loslaten. Zodra wij de analysand vragen te associëren, krijgen we te maken met de verschijnselen.
Ik kom nu tot de eerste zuil, de vrije associatie, een apart begrip, als je het met de andere zes vergelijkt, want de andere zes zijn ontleend aan de verschijnselen die we gevonden hebben. Vrije associatie staat daar als het methodische concept apart van. Wij gebruiken namelijk de vrije associatie om de verschijnselen te vinden. U welbekend zijn de twee elementen van de vrije associatie, het uitschakelen van de kritische functie, waarop direct volgt het sua sponte van datgene, wat door de kritische functie werd tegengehouden. Vrije associatie is dus altijd het alterneren tussen richten en loslaten. De analysand heeft spontane invallen, hij associeert op de invallen, dan laat hij ze los en gaat hij zich richten.
Een volgend punt is de centrale plaats die de vrije associatie inneemt. Het is in zekere zin de spin in het web. Het begrip vrije associatie is organisch verbonden met de andere begrippen. Het is niet een truc, niet zo maar eens als methode bedacht, het is ondenkbaar zonder de andere begrippen en die zijn weer ondenkbaar zonder de vrije associatie. Deze dient om het onbewuste, het primair proces, het verdrongen kind tevoorschijn te lokken.
'Waarom helpt dat praten nu eigenlijk?', hoort men wel. 'Die psychotherapeuten verdienen hun geld wel makkelijk, ze kunnen gewoon in hun stoel zitten en met mensen praten. Zo wil ik mijn brood ook wel verdienen.' Maar het antwoord luidt: in vrije associatie praat je juist niet, of liever: je praat op een manier waarop je anders nooit praat.
De vrije associatie is regressief, ze gaat weg van de werkelijkheid, men komt in een schemerzone en dat bevordert een toestand, waarin het kind tevoorschijn kan komen. Want het kind leeft in die primaire wereld. De vrije associatie is een geniale vondst om door de gewone werkelijkheid heen contact te maken met de primaire toestand, waarin het kind verkeert. Het gelijkende roept het gelijkende op. De vrije associatie creëert een sfeer die het voor de kinderwereld mogelijk maakt om tevoorschijn te komen door het gelijkende van de situatie.
De vrije associatie is interessant als het vlot 'loopt', maar nog veel interessanter als het stopt, als de associaties ophouden. Hiermee hangt een volgend punt samen: het verschil tussen vrije associatie en de vrije inval. Vrij associëren doe je op cocktailpartys, recepties en verjaardagen, zeg ik wel eens. A zegt iets, B zegt: 'dat doet me daar aan denken', C haakt daar weer op in en zo wordt de taal rondgesproken in plaats van voortgesproken. Dat is daar ook precies de bedoeling. De vrije inval echter is eruptief, komt uit een heel andere sfeer. Heel veel van de analyse voltrekt zich in vrije associatie, maar veel wordt er ook samenhangend gesproken, over actuele ervaringen, over wat men meegemaakt heeft.
Associatie is etymologisch wat aan elkaar vast zit, wat verbonden is. Het gaat daarbij om de schakels van de keten. In de vrije inval gaat het om wat de keten juist doorbreekt, om dat wat los is, wat eruptief uit een andere sfeer, de primaire of de tertiaire sfeer komt, de sfeer van het afgesplitste. De vrije inval gaat gepaard met een evidentiegevoel dat bij de vrije associatie minder voorkomt. Als iemand een echte vrije inval heeft, dan is er het sterke besef: 'o, zit dat zo?'. Dat is veel sterker dan bij de gewone vrije associatie. Er zijn veel vrije associaties nodig om één keer een vrije inval te hebben, het is bij wijze van spreken het goud in het erts.
Het grootste probleem bij de vrije associatie zit niet aan de negatieve kant, maar aan de positieve. Met negatieve kant bedoel ik het niet volgen van de regel van de vrije associatie. Bij veel analysanden is er een redelijke intentie om wel de vrije inval te volgen, maar het positieve is: als de vrije inval echt lukt en de vrije associatie voortgaat, dan komt deze op het gebied van de raw experience, van het voor-woordelijke, van de ongeconceptualiseerde voorstellingen en belevingen.
Dat is één van die wonderlijke dingen: hoe kunnen woorden nu contact maken met gevoelens? Vaak doen ze dat ook niet. Maar er zijn ook woorden waarbij de primaire werkelijkheid explodeert in het woord zelf. Hoe weten analysanden nu, wat hun invalt? Misschien waren het wel heel andere dingen die ze gedacht hebben, maar die ze niet hebben willen registreren. In die droomsfeer, in die tussenzone komen mensen wel op belevingen die geen vorm hebben. Roy Schafer zei dat er alleen geconceptualiseerde feiten zijn, er zijn geen ongeconceptualiseerde clinical facts.[6] Aan die klinische feiten gaat iets vooraf, wat we haast niet te pakken kunnen krijgen, wat nauwelijks geconceptualiseerd is. Hier ligt een van die raadselen van de breuk tussen het primair en het secundair proces.
Ik wil nog enige woorden wijden aan een combinatie van de evocatie door de analyticus en de vrije inval van de analysand. Een voorbeeld: de analysand veroordeelt zichzelf om een of andere vervelende eigenschap, bijvoorbeeld ontwijken, dingen voor zich uit schuiven, niet kunnen besluiten. Hij zegt dan: 'nu zit ik weer te zeuren, hoe kom ik daar ooit vanaf?' Dan kan de analyticus een omslag maken door te zeggen: 'wat je veroordeelt als slecht, dat vind ik nou interessant, daar wil ik meer van weten. Je moet heel goede redenen hebben om te ontwijken. Wacht nu even met dat drukke praten, en laat komen wat zich opdringt.' Dan kan er opeens een vrije inval komen, bijvoorbeeld een gebeuren of een patroon uit de kindertijd, dat duidelijk maakt, waarom ontwijken van levensbelang was, hoe dit met hoop en wensfantasieën samenhing, met illusies die in stand gehouden zijn.
Of de analysand praat over een bekend thema en dan heeft een schok van herkenning plaats: 'nu weet ik ineens wat moeder eigenlijk bezield heeft door zo met mij om te gaan.' Theodor Reik geeft in zijn boek Listening with the Third Ear (1948) een schitterend voorbeeld van evocatie. Hij had een analysand die geen enkele inval had, het zat helemaal vast, hij kon alleen maar zwijgen. Toen kwam Reik de oude Sigmund Freud op straat tegen, die hem adviseerde zijn analysand eens te vragen wat het verst van zijn gedachten verwijderd was, iets waar hij nooit aan zou denken. Theodor Reik volgde deze raad op, het was even stil, en toen kwam de man precies met de inval die in de roos zat. Het verste van zijn gedachten waren de moerassen van Wutipe in China. Enkele maanden geleden was de vader van de patiënt gestorven. De vader was vroeger als zendeling in China geweest en had in de moerassen van Wutipe de ziekte opgedaan die uiteindelijk tot zijn dood had geleid. Lang geleden had de analysand dat een keer verteld. Dat is één van de dingen die een analyticus doet: dat hij allerlei feiten in zijn achterhoofd heeft en opeens iets naar voren haalt wat lang geleden gezegd is. Toen kwam bij de analysand van Reik de schok, de doorbraak van het zwijgen, toen kwamen de tranen.[7]
Een ander voorbeeld: een analysand heeft moeite met instanties omdat het naar zijn zeggen gaat om de macht van onbekende mensen. Bij het praten merk je: daar was een richel. Dan kun je de analysand terughalen en vragen stil te staan bij zijn opmerking over de macht van onbekende mensen. Dan is er een stilte en dan opeens de inval: nee, het is juist de macht van bekende mensen, van vader en moeder — en dan komt er een reeks invallen waardoor een hele constellatie op zijn plaats valt, over het ongekend vreemde dat je aangedaan wordt door bekende mensen. De kunst van de analyticus bestaat erin die vraag te selecteren die als een prikkel werkt om de vrije inval te evoceren. Het is een samenwerking, de analyticus levert de evocerende vraag en de analysand levert precies die inval waarop de analyticus nooit gekomen zou zijn. De analysand registreert nuances die door zijn hoofd gaan waar je als analyticus nooit bij kunt komen omdat je niet in het hoofd van de analysand zit.
Er is een groot verschil tussen een duiding en een open vraag. Een duiding is vaak gesloten, de closure van een Gestalt. Er is iets vaag en met je duiding sluit je de dubbelzinnigheid uit en je zegt: dat is het. Soms kan die heel inventief zijn, maar het is zaak om er wel zorgvuldig mee te zijn, want je sluit er andere dingen mee uit. En in heel wat gevallen is een listige vraag effectiever, juist omdat de analysand over mogelijkheden beschikt die je niet overziet. Een duiding hoeft niet altijd radicaal te sluiten, het kan ook een probeersel zijn. Je zegt iets, waarvan je denkt dat het in de buurt zit, met het gevolg dat de analysand precies zegt, wat het wel is. Als je niet geprobeerd had er tenminste naast te gaan zitten, dan is de trigger bij de analysand: 'dit is het niet, maar het is precies dat.' Ook is het moeilijk te blijven bij wat de analysand zegt. Het is makkelijker een mening tegenover de bewering van de analysand te zetten, maar het is veel moeilijker te blijven bij wat de analysand zegt.
Een enkel woord over de samenhang van het toegangsprivilege en de werkelijkheid van de analyse. Elk mens heeft een troef en die troef is de toegang tot de bron van de kennis van zijn eigen innerlijk. Dat is van een orde waar het lezen van boeken of het volgen van autoriteiten niet tegen op kunnen. Elk mens heeft in zichzelf een originele bron van kennis, ook de analysand. Dat is zijn troef. Vaak wordt daar slecht gebruik van gemaakt. Maar de analyticus heeft ook een troef: zijn eigen onbewuste en zijn eigen vrije invallen.
In zekere zin ontdekt elke analyticus de psychoanalyse voor zichzelf opnieuw, vooral door zijn zelfanalyse. Daarover wordt weinig gepraat, maar die is een belangrijke ervaring en een van zijn belangrijkste bronnen. Men zegt wel eens, omdat Freud het kon, mag na hem niemand het meer kunnen, maar dat is niet zo. Een ander punt is de kennis die de analyticus heeft. Maanden en maanden voordat de analysand erover begint, weet hij, als het steeds over de moeder gaat: de vader moet tevoorschijn komen. Of als er een sterfgeval in de vroege jeugd was, dan weet hij dat die dood tevoorschijn moet komen, lang voordat de analysand zich daar zelf bewust van is. Er is dus een heleboel wat de analyticus weet, onafhankelijk van het toegangsprivilege van de analysand.
Dan is er dat punt van de nieuwe werkelijkheid die ontstaat. Neville Symington[8] (en ik meen ook Arnold Cooper) hebben erop gewezen dat analyticus en analysand een nieuwe werkelijkheid creëren, die tevoren niet bestond, die ze samen maken, binnen hun ontmoeting. Daar hangt ook de vrije associatie sterk mee samen, die een sociale situatie is. De geniale vondst van Freud was een situatie te scheppen waarin datgene wat mensen voordien alleen deden nu met z'n tweeën doen. Het is een samenspel van de binnenwereld van de analysand en de nieuwe werkelijkheid van de analytische situatie.
Ik begin om het volgende begrip, het onbewuste, te illustreren met een parabel. De Heer van het onderzoekende, de Heer van het voortvarende en de Heer van het nieuwsgierige kwamen vaak op bezoek bij de Heer van het onbewuste. De Heer van het voortvarende zei tegen de Heer van het onderzoekende: 'Alles hebben we te danken aan de gaven van de Heer van het onbewuste. Laten we trachten zijn weldaden te belonen.' De Heer van het onderzoekende sprak: 'Wij allen hebben zeven zintuigen om de wereld te onderzoeken, de Heer van het onbewuste heeft er geen een'. Toen stelde de Heer van het nieuwsgierige voor: 'Laten wij hem ook zeven openingen geven.' Dus boorden ze elke dag een gat in de Heer van het onbewuste. Op de zevende dag was de Heer van het onbewuste dood.
Parabels gaan over paradoxen. De drie Heren waren bezig een paradox op te lossen die ze niet konden oplossen. Als het onbewuste zo belangrijk is in ons functioneren, hoe komt het dan dat we er geen vat op kunnen krijgen? De grondbegrippen zijn, ik zei het u al, dialectisch. Ze treden op in paren: onbewust en bewust, altijd samen. Nu is het een misvatting te menen dat het bewustzijn een minder groot raadsel is dan het onbewuste. Dat werd aan het eind van de vorige eeuw wel gedacht. Ik denk in dit verband aan een merkwaardige tegenstelling. Eind negentiende eeuw verscheen het ene na het andere belangrijke boek over het mysterie van het onbewuste. Nu zijn de rollen omgedraaid. Aan het eind van de twintigste eeuw verschijnt het ene na het andere opzienbarende boek over het mysterie van het bewustzijn. De issue is nu niet het onbewuste, maar het bewustzijn.
Ons analytici gaat het vooral om het onbewuste dat betrokken is op het bewustzijn. 'Onbewust' is een dubbelzinnig woord, in zekere zin een vergaarbak. Je kunt je bijvoorbeeld nooit bewust maken hoe je het klaar speelt een voorwerp op te tillen, evenmin hoe je zoet of zout kunt proeven. Al die processen die we verrichten kunnen we ons niet bewust maken. Ook dat hoort allemaal tot het onbewuste. We kunnen het structureel onbewuste, wat naar zijn aard onbewust is en blijft, onderscheiden van een motivationeel onbewuste, wat om een of andere reden onbewust is, maar juist heel goed bewust gemaakt worden, omdat het eigenlijk bij het bewustzijn hoort. Het motivationeel onbewuste is de verloren zoon van het bewustzijn en in de mythe keert de verloren zoon altijd terug.
Een andere onderscheiding die we kunnen maken: er is het onbewuste dat we ons bewust maken, maar er is ook het onbewuste, waar we contact mee maken. Het bewustzijn maakt contact met het onbewuste, zonder dat het onbewuste bewust wordt. In de analyse gaat het ons vooral om het onbewuste bewust te maken. Zoals u allen bekend is, gaat het daarbij niet zo zeer om feiten die tevoren onbekend waren en nu bewust worden. De analysand weet veelal de feiten, voordat hij in analyse komt. Maar de talrijke nuances van de feiten en hun betekenis, hun samenhang, die zijn uit het bewustzijn verdwenen en die te achterhalen, daar is zo veel tijd voor nodig. Of ze zijn nooit in het bewustzijn geweest. Dat is een van die mysteries, hoe bewustzijn en onbewuste op elkaar betrokken zijn.
Een analyse is een complete herschrijving van de levensgeschiedenis en pas in de analyse worden de patronen duidelijk waarvan de analysand niet wist dat ze bestonden. De verbindingen tussen de feiten, die min of meer los van elkaar stonden, waren hem niet bekend. We moeten bedenken dat het hierbij niet gaat om intellectueel inzicht, maar om het doorleefde, emotionele inzicht. In de ingewikkelde neurose van de analysand blijken enkele kernervaringen van de analysand een overheersende rol te spelen. Rondom die kernervaringen, meestal verbonden met scènes, echte gebeurtenissen in het leven van de analysand, organiseren zich patronen van gevoelens, fantasieën, zelfbeelden, kortom een hele innerlijke ideologie. Huyck van Leeuwen heeft dit proces in zijn schitterende artikel over "Het vanzelfzwijgende" goed beschreven.[9]
Stap voor stap ontrafelen we in een analyse de textuur daarvan, de patronen. Het gaat om ervaringen, waarin het kind een grondleggende betekenis heeft verleend aan de wereld en aan zichzelf. Een enkel voorbeeld: een analysand kijkt de avond tevoren naar een aangrijpende tv-film. Deze triggerde bij hem de herinnering aan een gesprek met zijn vader, vijftien jaar geleden, een gesprek waarin analysand zo diep geschokt en vervreemd werd van zijn vader dat er in de diepte een scheur kwam tussen hemzelf en zijn vader. Deze scheur had hij echter niet als zodanig geregistreerd. Door het praten in het analyse-uur over die film van de vorige dag vindt een scheur, die in een diepe laag vijftien jaar geleden ontstond, nu in het bewustzijn plaats. In de ene laag van het geheugen is iets gebeurd dat vijftien jaar later in een andere laag van het geheugen voor het eerst gebeurt. Dit is een voorbeeld van de bewustmaking van het onbewuste. Het is vaak ook het vanzelfsprekende dat onbewust geworden is, niet alleen het diep verdrongene. Het kind kan zich dingen die gebeurd zijn bewust worden, maar een hele sfeer waarin het geleefd heeft kan zo vanzelfsprekend zijn, die kan hij zich niet bewust maken. Hij kan niet die afstand nemen en tegen zijn ouders zeggen: 'waarom doen jullie zo met mij?'
Symbolen van het secundair proces zijn min of meer bekend, die sla ik over. Het gaat mij nu om symbolen van het primair proces. Het primair proces wordt geïllustreerd in de volgende anekdote. Marjoleintje, vier jaar oud, roept: 'Moeder, moeder, kom eens kijken, er staat een heel grote olifant in de tuin!' Moeder gaat mee, Marjoleintje wijst moeder op de knoestige oude boom, die daar sinds mensenheugenis staat. En moeder zegt: 'Marjoleintje, jij hebt gejokt. Je mag niet jokken. Ga de Here God om vergeving vragen op je knietjes'. Het kind gaat naar boven en even later komt ze weer beneden. Moeder zegt: 'En, heb je God om vergeving gevraagd?' Het antwoord luidt: 'Ja, ik heb God om vergeving gevraagd, maar God zei: 'Ach, het is niet zo erg hoor, want eerst dacht ik zelf ook even dat het een olifant was.'' Hier is het primair proces ten voeten uit getekend. De ongescheiden wereld, waarin het kind verkeert, tegenover de symbolen van de volwassenheid. Moeder dacht er misschien aan dat haar dochter binnenkort naar school moest en op school mag je zo niet spreken. Als haar dochtertje gezegd had: 'Die boom doet mij denken in de textuur aan het uiterlijk van een olifant', dan had haar moeder gezegd: 'Jij kan naar school.' Maar ze zei: 'Daar staat een olifant' — en dat is het primair proces, en dat mag niet, dat vermijden wij in onze gesprekken met elkaar natuurlijk ook. Het meisje werd als het ware overweldigd door het mysterie van het zijn en zij greep naar een symbool om uitdrukking te geven aan haar hele ervaringswereld.
U kent misschien het voorbeeld van Paul Meehl van de vrouw die op het kussen van haar slapende man, die haar zo verwaarloosd heeft, even een raaf meent te zien. Dat blijkt dan de raaf te zijn uit het bekende gedicht van Edgar Allan Poe,The Raven, over de verloren geliefde.[10] De gedachtegang is: 'als ik dood of als ik weggelopen ben, dan zal je pas echt weten wat je in mij mist'. In de analyse ontkende de vrouw even later dat ze over een raaf had gesproken, de afweer was actief geworden en pas schoorvoetend erkende ze de symbolische samenhang met Poe's gedicht over een raaf.
Het onbewuste creërt in een onderdeel van een seconde een symbool, wat het bewustzijn nooit zou kunnen. Dat is de vindingrijkheid van het onbewuste. Het denken in symbolen is een heel belangrijk vermogen. Ik denk ook aan het mooie voorbeeld dat Heinz Kohut geeft in zijn boek The Analysis of the Self (1971).[11] Een vrouw praat heel idealiserend over een Katholiek priester waar ze overdracht op heeft en de analyticus zegt: 'ik ben niet Katholiek'. De analyse lag hierdoor op z'n gat, maar gelukkig was de analyticus nog in supervisie, dus de schade kon nog worden beperkt. De analyticus dacht niet in symbolen, maar in letterlijkheden. Het onbewuste heeft waarschijnlijk wel in symbolen gedacht: 'kom mij niet aan boord met jouw idealisering, ik ben niet Katholiek, ik moet niets van jouw idealisering weten'. Zijn bewustzijn dacht in letterlijkheid, dacht: 'ze moet toch weten, om de een of andere reden, dat ik niet Katholiek ben.' Als een analysand innerlijk adequaat reageert, is vaak de gedachte: 'welk symbool is getroffen?' Wat is er in het manifeste gebeurd, dat het symbool is van iets anders? Van de Kleinianen kun je erg veel leren in het luisteren naar het onbewuste en zijn symbolen.
De afweer sla ik nu over, daar weet u alles van.
Dan nu nog een enkel woord over het kind in de volwassene, een tweeledige term. Het is het genetisch gezichtspunt. Door alle levensfasen heen groeit het kind en niets van vroeger is meer zoals het geweest is. Dat is opgenomen in het heden. Maar er is een tweede betekenis: het afgesplitste, het niet geïntegreerde kind dat niet heeft deelgenomen aan die groei. Wat u allen wel meemaakt in een analyse: dat een gebeurtenis van lang, soms wel veertig jaar geleden in de analyse-situatie optreedt met dezelfde heftigheid van toen, alsof het nu gebeurt. Het is in afgesplitste vorm altijd intact gebleven en komt met dezelfde kracht en originaliteit van toen terug. Het merkwaardige is: als het dan in het bewustzijn wordt opgenomen, dan veroudert het pas en neemt het deel aan de gewone volwassenheid. Eén van de wonderlijkste dingen van de psychoanalyse is dat je het oude weefsel van de relatie met je ouders kan losmaken en opnieuw kan weven. Dat is één van de raadselachtige dingen waartoe ons geheugen in staat is: dat je in zekere zin kind-af moet worden.
Bij dit onderwerp, het kind in de volwassene, is het interessant te constateren dat scholen hierbij uiteengaan. Ernst Kris staat hier tegenover Phyllis Greenacre, Joseph Sandler en Wolfgang Loch tegenover F. Pasche in de modernere tijd. Het is kennelijk een kwestie van choice of primitives. De ene richting meent dat alles zich in het heden voltrekt, het verleden is daarbij hooguit een hulplijntje. De andere richting meent dat we terug moeten naar het verleden, daar is het gebeurd, dat verleden moeten we reconstrueren. Eigenlijk zouden we allebei moeten doen, maar het blijkt dat we toch een keuze maken. Ik denk dat in de nadruk op de onbewuste fantasie een ernstige verwaarlozing schuilt van de historische kern van de gebeurtenissen. Ik meen dat het bij analyses heel belangrijk is om uit te vinden hoe het vroeger precies gebeurd is. Als iemand het zo minutieus kan reconstrueren, dan is dat ook de werkelijkheid. Vaak klopt het ook wel degelijk met de historische realiteit. Hoe oud was bijvoorbeeld de analysand, toen een broertje dood ging? Soms kan het aantal weken dat ertussen lag van vitaal belang zijn om te kunnen begrijpen wat deze gebeurtenis teweeg gebracht heeft, hoe de reactie van moeder geweest is. Dus alles gebeurt in het heden, maar het minutieus reconstreren van het verleden is ook van wezenlijk belang.
Dan komen we nu bij de overdracht. Het afgesplitste kind, het stilgezette kind, het verborgen kind, het tijdloze of ongelijktijdige kind is vooral het onvoltooide kind. Het blijkt dat ingrijpende emotionele ervaringen, vaak aan scènes gekoppeld, nooit 'afgemaakt' zijn. Het kind is er niet mee verder gekomen, het blijft zoeken om die ervaring af te maken. Men spreekt hier wel van het Zeigarnik-effect, dat inhoudt dat onafgemaakte taken beter onthouden worden dan afgemaakte. In die zin kunnen we de overdracht het ei van Columbus noemen. Er is in dat afgesplitste kind een overdrachtsbereidheid, het onvoltooide zoekt zich te hechten. Dat doet de persoon zijn hele leven, maar allerlei contacten en relaties zijn niet geëigend om het afgesplitste kind aan te hechten. En het afgesplitste kind kan in die situaties niet zelf op het toneel treden, bij zijn partner niet, ook bij vrienden niet. Maar in de analytische situatie kan het kind zelf contact maken met de analyticus, voltooid worden en zo iets afmaken wat niet 'af' was.
Is die overdracht dan zo belangrijk? Voorzover het een normaal functionerend persoon betreft, is de analyticus ook niet zo belangrijk, maar zodra we met het afgesplitste stuk te maken krijgen, wordt de analyticus van levensbelang. Dan is het essentieel, hoe hij de hechting van het afgesplitste kind productief hanteert. Het afgesplitste kind wordt 'voltooid', maar natuurlijk nooit helemaal. Er blijft ook heel veel onvoltooid. Er zijn lagen in ons onbewuste, waar we waarschijnlijk nooit bij kunnen komen. Als dat wel zou kunnen, staan we er waarschijnlijk machteloos tegenover. Met het onvoltooide valt beter te leven op grond van wat men wel heeft kunnen afmaken. In de overdracht kan het kind naar buiten treden. Het creatieve kind wordt teruggewonnen en het beschadigde kind, dat de volwassene terroriseert, kan worden erkend en aanvaard. Zowel het beschadigde, onvoltooide kind als het oorspronkelijke kind dat het onvoltooide afmaakt, komen dan samen. De volwassene aanvaardt het oorspronkelijke kind en ziet dat het goed is — niet in morele zin, maar in existentiële zin: het mag er nu zijn, zoals het is. Dan kan men ook van dat kind houden, zoals het is, ook de analysand kan zelf van dat kind gaan houden.
Zo worden kind en volwassene een geschiedenis. Men zegt dan wel: 'het leven is mij overkomen, maar in de analyse heb ik mijn vorm aan het leven gegeven, ik heb mijn levensgeschiedenis herschreven, zodat het nu van begin tot eind een geschiedenis is geworden, terwijl het eerst een puinhoop was'. Zo wordt een unieke creatie van de levensgeschiedenis gemaakt: that's what psychoanalysis is all about!
[1] "The great snare of the psychologist is the confusion of his own standpoint with that of the mental fact about which he is making his report. I shall hereafter call this the ‘psychologist's fallacy’ par excellence." William James, Principles of Psychology, Volume I, Chapter vii. p. 196, 1890.
Joseph Sandler, Alex Holder, Christopher Dare & Anna Ursula Dreher: Freud's Models of the Mind. An Introduction. Madison, CT: International Universities Press 1997.
[2] Roy Schafer: The Analytic Attitude. London: Karnac 1983. Gilbert Ryle: The Concept of Mind. London: Hutchinson 1949.
[3] Walker Gibson (Ed.): The Limits of Language. The Colonial Press 1962.
[4] W.F. van Leeuwen: Het psychoanalytisch minimum. In: A.P. Cassee, P.E. Boeke, J.T. Barendregt: Klinische Psychologie in Nederland, Deel 1. Deventer: van Loghum Slaterus 1973, p. 56-79.
[5] "This choice, one could say, is 'existential'. It is a choice of a point of view, a framework of belief, which cannot be further grounded." Georg Henrik von Wright: Explanation and Understanding. Ithaca, NY: Cornell University Press 1971, p. 32.
[6] Roy Schafer: Tradition and Change in Psychoanalysis. London: Karnac 1997.
[7] De anecdote staat in het hoofdstuk "The Surprised Psychoanalyst": "I had a British patient who had come to a standstill in his associations. He asserted that nothing occurred to him, that he had no thoughts. When he spoke it was obvious that it was only to pass the time of the session. In this emergency I asked Freud what I should do. He told me smilingly: "Ask him to think of something that is remotest from his thoughts, something he would never think of." I followed his advice. At first the patient was silent. It was obvious that he was making an attempt to think of something very remote. He then said: "The swamps of Wutipe." That was certainly geographically remote. It nevertheless gave me the clue Freud had expected. Some months ago the father of the patient had died. It was in these swamps that, as a missionary in China, he had contracted the disease that led to his death. I was able to remind the patient of what he had told me about that long ago, and he broke into sobs. At the end of the session he said: "I don't know what the hell I cried about." Theodor Reik: Listening with the Third Ear. The Inner Experience of a Psychoanalyst. New York: Farrar, Straus & Co 1948. Pyramid Edition 1964, p. 259.
[8] Neville Symington: The Making of a Psychotherapist. London: Karnac 1997.
[9] W.F. van Leeuwen: Het vanzelfzwijgende. Gedachten over gevoelens. In: Psychoanalytisch Forum 5, 1 (1987), p. 5-46.
[10] Paul E. Meehl: Clinical versus statistical prediction. A theoretical analysis and a review of the evidence. Minneapolis: University of Minneapolis Press 1954.
[11] Heinz Kohut: The Analysis of the Self. A systematic approach to the psychoanalytic treatment of narcissistic personality disorders. Chicago: University of Chicago Press 1971, Chapter: Analyst's reactions to idealizing transference , p. 261.